Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

inlopen

betekenis & definitie

(liep in, heeft en is ingelopen),

I.

(onoverg.),

1. naar binnen gaan: hij liep woedend het huis in; ingaan: een zijstraat —; bij iemand -, zijn huis binnengaan, hem even bezoeken; inen uitlopen, komen en gaan; er iemand laten -, hem het slachtoffer laten worden van de een of andere fopperij; hij is er lelijk ingelopen, heeft zich laten beetnemen; invaren: door tegenwind kon het schip de haven niet —;
2. binnenstromen, invloeien; het water loopt in, de vloed komt opzetten (ten opzichte van een havenof riviermond gezegd); overstroomd worden: de gorzen zijn vannacht ingelopen; mijn laarzen lopen in, laten het water in;
3. op iemand -, met vaart en kracht op hem af komen; (fig.) aan elkaar tegenovergesteld zijn: die beide meningen lopen lijnrecht tegen elkaar in;
4. ineenlopen, in elkaar lopen, krimpen: deze lakens lopen in; (letterzetterij) die kopij loopt in, neemt bij het zetten minder ruimte in dan men had gedacht;
5. op iemand —, diens voorsprong verkleinen;

II. (overg.),

1. door lopen breken: een deur —, deze doen openspringen of -breken door er met vaart tegen aan te lopen;
2. (scheepsterm) lopende binnen boord trekken: een tros —;
3. vuil dat aan de schoenen blijft zitten in huis brengen, indragen; ook: intrappen: veeg die gemorste suiker op, anders wordt ze ingelopen;
4. nieuwe schoenen —, ze. dragen, waardoor ze gemakkelijker gaan zitten;
5. door lopen (draaien) naar binnen uitslijten: de lagers zijn ingelopen.

< >