Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

individualisme

betekenis & definitie

o., 1. leer die het zijn en de rechten van het individu benadrukt (e); 2. het vóór alles bewaren van de persoonlijke onafhankelijkheid, levenshouding die de mens naar zijn wezen isoleerbaar acht van de gemeenschap: het — was een bestanddeel van de Griekse cultuur; door zijn — staat hij buiten de vaste groepen.

(e) Individualisme is in de zijnsleer de stelling die alle modaliteiten van de werkelijkheid herleidt tot individueel bestaande wezens of ze in deze individuele wezens oplost. Het universele, b.v. in de kennis, wordt dan beschreven als een louter (inter-)subjectieve term of een beeld waarmee gewerkt kan worden, al bestaat het slechts in de menselijke geest en niet in de werkelijkheid. Daartegenover was →Aristoteles de stichter van een gematigd individualisme. Voor hem bestaan (in de volle zin van het woord) alleen de individuen, maar het universele bestaat in de concrete dingen en wordt door de mens via abstractie gekend; het bestaat echter niet op zichzelf, buiten en naast de individuen, b.v. in een ideeënrijk zoals bij Platoon (→idee).

In de sociale filosofie bedoelt men met individualisme alle stromingen die aan het individu een min of meer uitgebreide voorrang op de gemeenschap toekennen of deze voor het individu opeisen (in tegenstelling tot →collectivisme). Deze voorrang is b.v. radicaal bij de Griekse →sofisten, bij Kierkegaard en Stirner; hij is veel beperkter bij b.v. Leibniz of Jaspers.

Li TT. C.Damur, Der Individualisants als Gestalt des Abendlandes (1947); B.Lavergne, Individualisme contre autoritarisme (1959); J.Pouwer, Het individu in samenleving en cultuur (1962); P.Medawar, Die Einmaligkeit des Individuums (1969); M.Munitz, Identity and individuation (1971).