Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

klein

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-er, -st),

1. (in het algemeen) van minder dan middelmatige afmeting, niet groot: een muis is een — dier; een — huis;
2. (van personen) kort, niet lang van gestalte: een kereltje; iemand een kopje kleiner maken, hem onthoofden;
3. jong, niet volwassen: toen je — was; kleine kinderen worden groot; ook in aanspraak: kleine meid; van (kleins) af, van kindsbeen af;
4. in zijn soort beneden anderen staande, minder in aanzien, rang, staat enz.: een kleine boer; zo druk zijn als een — baasje, veel alleen doen; bij kwalitatieve ben.: kleine dieven, die maar voor een geringe waarde stelen; een kleine eter, die weinig eet; de kleine profeten, wier geschriften in de bijbel van geringere omvang zijn dan die van de grote; onaanzienlijk, van de geringe stand: de kleine man; kleine luiden;
5. in zedelijk of geestelijk opzicht niet groot, zwak, min: — en benepen van gedachten; zich — voelen, zwak en machteloos; zich — maken, — worden, bang, bevreesd ofwel nederig, ootmoedig worden;
6. van dieren en planten in bijzondere opvatting: — vee (ook aaneengeschreven), schapen, geiten en varkens; — wild, hazen, patrijzen, korhoenders, snippen; ook in wetenschappelijke ben.: — barmsijsje; — hoefblad;
7.(van zaken, in betr. zin) van geringere grootte dan andere van dezelfde soort: — gebak, geld; — vuur; de kleine teen, de kleine hersenen; de kleine planeten, asteroïden of planetoïden; de kleine steentjes, die aan de kant van de straat, het trottoir, — hout, talhout; alles kort en — slaan, vernielen; (van afstand, uitgestrektheid, plaats en ruimte) een — eindje, niet ver; kleine dagreizen, waarbij men slechts enkele uren per dag reist; een — vertrek; die jas is hem te —, niet ruim genoeg; een — gaatje, van geringe middellijn; een — mondje; met — zeil, met weinig zeilen op; van formaat: octavo; — papier (nl. gezegeld); kleine letters, gewone, geen hoofdletters; — kapitaal, hoofdletters die even hoog zijn als gewone letters; de kleine wijzer van een uurwerk, de korte, die de uren aanwijst;
8. (van duur) kort: een kleine pauze;
9. niet ten volle van de genoemde grootte, maat, duur enz.: een kleine drie kilometer; een kleine honderd gulden; evenzo: het genoemde in het klein: zijn toost werd een kleine redevoering;
10. niet talrijk, gering in getal, aantal of hoeveelheid: een gezelschap; een kleine som; (spr.) — gewin brengt rijkdom in;
11. niet aanmerkelijk; gering, nietig: een verschil; een beetje, ook als bw. uitdrukking; niet belangrijk: tot in de kleinste bijzonderheden; beperkt: een — verstand; niet sterk: voor geen — geruchtje vervaard zijn;
12. niet voornaam, niet weids of groots; beperkt van opzet enz.: het zijn de kleine dingen die het doen; tegengesteld aan een gelijknamige zaak die groot genoemd wordt: een kleine boodschap; de kleine kerk;
13. niet ernstig, licht: een bezwaar;
14. van gering gehalte, laag, minderwaardig: — gedoe; de kleine kant van iemand of iets; kleine zielen;
15. bw. (van wijze) op kleine wijze: — schrijven, met kleine letters; wij zijn maar — behuisd; kleiner gaan wonen, in een kleiner huis; op lage wijze: dat was — gehandeld; geringschattend:

van iemand denken, hem tot lage daden in staat achten;

II. zelfst. gebruikt,

1. als bn., geef mij die kleine maar; het kleine, wat klein is: het oneindig kleine; het geringe, het onaanzienlijke: die het kleine niet eert, is het grote niet weerd; met het kleine begint men, bij het grote houdt men op, van kleine leugens, diefstallen of misdaden gaat men tot grotere over;
2. zn., o., wat klein is: iets kleins; op kleine wijze, op kleine schaal: een drukke straat is een wereld in het —; in het — werken; in het — verkopen, en détail, bij de maat, per stuk enz.;
3. — en groot was op de been, kinderen en volwassenen, oud en jong; geëerd door — en groot, arm en rijk.