Synoniemen zoeken
Synoniem van huis
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
huis
huis - gebouw bestemd om te worden bewoond door een of meer personen die een huishouding voeren of die één voordeur gebruiken. Het woord is synoniem met woning en woonhuis, pand en perceel hebben een ironische lading. Vlamingen spreken ook van een woon, woonst of gedoen. Een herenhuis (zie aldaar) is een deftig huis, een boer woont in een boerderij (zie aldaar). Bungalows zijn vrijstaand en hebben alleen een parterreverdieping; een maisonnette bestaat uit een woonen een slaapverdieping. Woningwetwoningen zijn gebouwd volgens de voorschriften van de Woningwet. In de zomer verblijft men in een klein, licht gebouwd prieel, tuinhuis, zomerhuis, optrek of berceau (in België: lommerhuisje). Als dat rond is en een koepeldak heeft, noem je het een koepel. Uit de woorden hok en varkenskot spreekt minachting voor het huis in kwestie. Een krot, krotwoning, kot of gribus is klein en vervallen. In Zwitserland staan houten chalets; in Engeland kent men de kleine en eenvoudige cottages, een vorm van een buitenhuis: een woning buiten de stad waar men in weekends en in vakanties verblijft. Bij een bepaald ambt kan een ambtswoning horen; zo woont een schoolhoofd in een schoolwoning of schoolhuis. Een appartement maakt deel uit van een groter gebouw. Op het platte dak van een flat ligt het bungalowachtige penthouse. Priesters en/of aspirant-priesters die aan een instelling voor hoger onderwijs studeren wonen in een convict. Kastelen zijn groot en prachtig. Men rouwt om doden in een sterfhuis of klaaghuis.
Zie: gebouw.
Zie: behuizing; pand.
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Huis
zie Woning.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
huis
huis - zelfstandig naamwoord
1. gebouw dat bedoeld is om in te wonen
♢ wij wonen in een oud huis
1. huis van bewaring
[gevangenis]
2. het koninklijk huis
[de koninklijke familie]
3. een heilig huisje
[onderwerp waar je geen kritiek op mag hebben]
4. niet om over naar huis te schrijven
[niet erg goed]
5. van huis uit
[bij ons in het gezin]
6. nog verder van huis raken
[nog meer moeilijkheden krijgen]
7. heel wat in huis hebben
[heel veel kunnen]
8. ieder huisje heeft zijn kruisje
[elk gezin heeft zijn problemen]
9. zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen
[wie zuinig en vlijtig is kan heel wat bereiken]
10. het huisje bij het schuurtje laten
[niet meer uitgeven dan verantwoord is]
11. dat staat als een huis
[is heel zeker]
12. dan is het huis te klein
[dan gaat hij verschrikkelijk tekeer]
13. van goeden huize
[uit een deftige familie]
14. huis aan huis
[in alle woningen]
15. met de deur in huis vallen
[ergens meteen over beginnen]
16. dicht bij huis blijven
[niet te ver van het onderwerp afdwalen]
17. je huis moeten opeten
[de waarde van het huis moeten gebruiken voor je levensonderhoud]
18. iets in huis hebben
[in voorraad hebben]
19. als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel
[er moet toezicht zijn, anders gaat het niet goed]
20. ergens kind aan huis zijn
[er vaak komen]
21. veel in huis hebben
[veel kunnen]
Algemene uitdrukkingen:
1. van goeden huize komen
[van goede familie zijn]
2. het koninklijk huis
[de familie van de heersende koning of koningin]
Zelfstandig naamwoord: huis
het huis
de huizen
het huisje
Synoniemen
woning