bn. en bw. (-er, -st),
1. (van personen) fel, erg: zijn hevigste vijanden; (van uitingen) vinnig, scherp: hevige uitvallen; een hevige scène, twist; (bw.) iemand aanvallen;
2. zwaar, sterk, zich in hoge mate doen gevoelen: hevige pijnen; een hevige koorts; geweldig, erg: een hevige wind; een hevige knal; een hevige brand; fel, vinnig: een hevige koude; (van kleuren) schel, sterk; (bw.) in hoge mate, erg: zij snikte —; hij was verontwaardigd.