Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

abt

betekenis & definitie

abt [Aramees abba, vader], m. (-en), overste van één of meer zelfstandige monnikenkloosters of van een monnikenorde, veelal met voorrecht van mijter en staf ; (spr.) zo de abt, zo de monniken, zo heer, zo knecht.

In het vroegste christendom werden zeer in aanzien staande geestelijke leiders ‘vaders’ genoemd, b.v. Antonius de Kluizenaar. Hun geestelijk leven deelden zij mee aan hun volgelingen. De naam ging over op monniken die een kloostergemeenschap bestuurden. In de regel van Benedictus wordt de overste ‘heer’ en ‘abbas’ genoemd, omdat hij de plaats van Christus bekleedt (cap.63). De titel wordt vooral gebruikt bij de benedictijnen en de aftakkingen daarvan: cisterciënzers, trappisten, norbertijen. In de Rooms-Katholieke Kerk maakt het kerkelijk recht onderscheid tussen:

1. reguliere bestuursabten, die rechtens en feitelijk een abdij besturen. Zij worden voor het leven gekozen, moeten minstens 30 jaar zijn en 10 jaar geprofest. Van de lokale bisschop ontvangen zij de abtswijding en mogen zelf de tonsuur en de lagere wijdingen toedienen aan de eigen onderhorigen. Als onderscheidingstekens ontvangt de abt staf, mijter, ring en borstkruis. Kerkrechtelijk kan hij deelnemen aan een diocesane synode;
2. titulair abt: hij heeft wel de titel, de wijding en de onderscheidingstekens ontvangen maar heeft geen leiding over een zelfstandig klooster;
3. abt nullius dioceseos (= tot geen diocees behorend): hij heeft onafhankelijke rechtsmacht over de bewoners van een bepaald grondgebied, dat minstens drie parochies moet omvatten. Hij wordt benoemd door de paus en heeft in zijn gebied dezelfde rechtsmacht als een residerend bisschop;
4. abt-primaat (abbas-primas): hij staat aan het hoofd van een federatie van alle benedictijnse kloosters. Zijn bevoegdheid wordt bepaald door de constituties en speciale decreten van de H.Stoel. Hij resideert te Rome en heeft het recht om deel te nemen aan een Oecumenisch Concilie;
5. aartsabt (Angelsaksische landen: abt praeses; congregatie van Solesmes. Algemeen overste; federatie van Monte Casino: generaalabt): hij staat aan het hoofd van een monastieke congregatie, een vereniging van verschillende op zichzelf staande kloosters van benedictijnen. Hij wordt benoemd voor een bepaalde tijd of voor het leven.

Tot aan de Franse revolutie kende de kerk een groot aantal commendataire abten. Zij behoorden niet tot een orde, hadden ook geen jurisdictie over een kloostergemeenschap maar ontvingen een abdij in commende, d.w.z. een deel van de inkomsten van de abdij werd hun toegewezen. Zij konden gekozen worden door de kloosterlingen zelf en door de paus worden benoemd, maar meestal geschiedde de aanstelling door de regerende vorst, die het presentatierecht van de paus ontving. Zo had in de Nederlanden de bisschop van Haarlem de benedictijnenabdij van Egmond in commende, de bisschop van ’s-Hertogenbosch de norbertijnenabdij van Tongerlo, de aartsbisschop van Mechelen de benedictijnenabdij van Affligem. Uit deze vorm van aanstelling vloeiden grove misbruiken voort. Tot aan het conci lie van Trente kende men nog lekenabten of seculiere abten. Meestal waren het niet-geestelijken, aan wie het toezicht en de verdediging van de abdij werden toevertrouwd. Hiervoor ontvingen zij de inkomsten. In het klooster lieten zij zich vertegenwoordigen door een prior.

LITT. A.de Voguë, La communauté etl’abbédans la régie de saint Benoit (1961); B.Heggin, Der benediktinische Abt in rechtsgeschichtlicher Entwicklung und geltendem Kirchenrecht (1961); P.Salmon, L’abbé dans la tradition monastique (1962).