Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

aanzien

betekenis & definitie

aanzien - I. ww. (zag aan, heeft aangezien), 1. kijken in de richting van, zien naar, beschouwen (al of niet met aandacht): iemand met grote ogen —, verbaasd, verwonderd; uit de hoogte —, met minachtende fierheid; over de schouder —, met minachting; met de nek —, met verachting bejegenen; iemand ergens op -, verdacht houden van; 2. (bij iets) lijdelijk toezien: kun je zo iets —?; het is niet aan te zien, het levert een onverdraaglijke aanblik op; iets nog wat geduld hebben met; (ook) uitstellen, nog wat afwachten alvorens een beslissing te nemen; iets met lede ogen -, met een gevoel van spijt en nijd er getuige van zijn; 3. waarnemen; letten of acht geven op iemand of iets; — doet gedenken, het zien van iemand of iets wekt de herinnering daaraan of aan hetgeen ermee verband houdt, op; 4. zonder des persoons, daden of omstandigheden beoordelend onafhankelijk van (de categorie van) de persoon; 5. (een persoon of zaak) op deze of gene wijze aanmerken, achten, rekenen, houden voor: iemand ergens minder om waar zie je mij voor aan?, tot welk kwaad acht je mij in staat?; iemand voor een ander —, zich in de persoon vergissen; dat liet zich naar —, daar scheen niet veel goeds van te verwachten; naar het zich laat —, naar alle waarschijnlijkheid; 6. iemand iets —, het aan zijn uiterlijk zien, van hem vermoeden: het was hem wel aan te zien dat hij zorgen had;

II. zn. o., (de als zn. gebruikte onbep. wijs van het ww.), 1. handeling van —, alleen in ten — van, te dien —, ten opzichte (daar)van; 2. aanblik, aspect; uiterlijk: zich het geven van, zich voordoen als, het uiterlijk aannemen van; iemand van — kennen, uiterlijk kennen, zonder nader kennis gemaakt te hebben; iets een ander — geven, er anders uit doen zien, veranderen; 3. het aangezien-worden (fig.), hoge stand en rang, gewicht, invloed: een man van —; onderscheiding, eer, achting: in — zijn, geacht zijn.