ruim - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
1. niet precies, maar met iets erbij
♢ er waren ruim honderd mensen
2. groot, royaal
♢ op de markt heb je een ruime keus
1. hij heeft een ruim inkomen
[hij verdient veel]
2. een ruime jas
[een wijde jas]
3. door niets of niemand beperkt of gehinderd
♢ we hadden een ruim uitzicht boven op de berg
1. ruimer ademhalen
[je opgelucht, bevrijd voelen]
2. ruim baan maken
[alles wat hindert, weghalen]
3. het ruime sop kiezen
[uitvaren]
4. in flinke hoeveelheid, meer dan genoeg
♢ ze hebben Thijs ruim betaald voor die klus
1. ruim bemeten zijn
[flinke afmetingen hebben]
2. het niet ruim hebben
[arm zijn]
3. in ruime mate
[ruimschoots]
4. een ruime arbeidsmarkt
[met veel werkzoekenden]
1. ruimte in een schip voor goederen
♢ de vracht is opgeslagen in het ruim
Algemene uitdrukkingen:
1. een ruime blik hebben
[niet bekrompen denken]
Bijvoeglijk naamwoord: ruim
... is ruimer dan ...
het ruimst
de/het ruime ...
iets ruims
Zelfstandig naamwoord: ruim
het ruim
de ruimen
Synoniemen
absoluut, dik, onbelemmerd, onbeperkt, onvoorwaardelijk, rijkelijk, royaal, vrij, weids
Tegenstellingen
beperkt, onvrij
Gepubliceerd op 30-11-2017
ruim
betekenis & definitie