Gepubliceerd op 01-12-2020

Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

betekenis & definitie

(OESO), internationale organisatie van westerse geïndustrialiseerde landen (23 lidstaten). De OESO wil de economische groei van de lidstaten en van de niet-lidstaten bevorderen, evenals de wereldhandel.

In 1970 werd het OESO-milieucomité in het leven geroepen om problemen te bespreken van grensoverschrijdende milieuvervuiling en het op elkaar afstemmen (harmoniseren) van maatregelen volgens een consultatieprocedure. Het OESo-milieucomité heeft vooral gepoogd handelsbelemmeringen door ongelijke wetgeving en milieu-eisen tussen de lidstaten weg te nemen. Voorts heeft het comité bevorderd dat in de lidstaten meer is en wordt nagedacht hoe ongewenste milieu-effecten moeten worden voorkomen. Het werk geschiedt door een aantal groepen deskundigen; die voor water, lucht, chemische stoffen, het stedelijk milieu en de evaluatie van economische aspecten van het milieubeleid hebben een permanent karakter. Daarnaast bestaan werkgroepen van tijdelijker aard zoals die ten aanzien van milieuproblemen van de papier(pulp)industrie, elektriciteitscentrales en het gemotoriseerde verkeer.

De tot dusver bereikte resultaten vallen te verdelen in algemene beginselen voor milieubeleid, wetgeving ten aanzien van grensoverschrijdende verontreinigingen en de uitwerking van milieubeleid in bepaalde sectoren.

1. Algemene beginselen voor milieubeleid.

De OESO was de eerste internationale organisatie die het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ formeel aanvaardde. De meeste lidstaten hebben het nu in een of andere vorm in hun wetgeving verwerkt. Toch komt het nog veel voor dat de overheid dus de gemeenschap betaalt voor het opruimen van verontreinigingen van bodem en water, omdat ten tijde van de dumping of lozing de wetgeving nog niet zover was, of op dat punt de verleende vergunning voor verschillende uitleg vatbaar was. Slechts in gevallen waar ondubbelzinnig in strijd met de vergunning of wetgeving is gehandeld, kan een dumper of lozer geheel verantwoordelijk worden gesteld; dan nog kan het gebeuren dat de overheid bijspringt, omdat het bedrijf failliet zou gaan als het alle kosten van sanering zelf moest dragen. In de OESo-aanbeveling wordt deze uitzondering op het beginsel uitdrukkelijk genoemd, en het blijkt dat er vaak van wordt gebruik gemaakt.

Op bepaalde bronnen van verontreinigingen mogen heffingen worden gelegd die specifiek moeten worden gebruikt in combinatie met regelgeving voor bestrijdingsmaatregelen. Zo wordt in Nederland het Fonds Luchtverontreiniging (ca. f 100 mln. per jaar uit heffingen op zwavel in olie en andere brandstoffen) gebruikt voor allerhande maatregelen om de uitworpen aan de bron te verminderen en om schadevergoedingen uit te keren.

Overheidssteun aan streken met bijzondere milieuproblemen mag niet leiden tot concurrentievervalsing met andere streken. Voorts is bepaald dat in grensstreken met de belangen in het eigen land en met die van het buurland (of de buurlanden) rekening moet worden gehouden. Ondanks deze aanbeveling blijkt echter bij veel landen de tendens te bestaan gevaarlijke of vervuilende activiteiten (b.v. kerncentrales) nabij de landsgrens te situeren.

Het beleid ten aanzien van vergoeding voor geleden milieuschade is vooral toegespitst op problemen tengevolge van energiewinning en geluidsoverlast. Mensen moeten een beroep kunnen doen op schadevergoeding naar billijkheid en dit recht moet in de wetgeving van de lidstaten worden vastgelegd. Het belangrijkste beleidsbeginsel is de milieu-effectrapportage. Bovendien dienen de lidstaten ook op een voor alle inwoners duidelijke wijze te plannen wat waar en hoe dient te worden ontwikkeld en hoe het grondgebied wordt bestemd en ingericht, m.n. de ontwikkelingen langs kusten, in bergstreken en in grensgebieden en de gevolgen van verstedelijking op het landelijk gebied en de landbouw. Ook wordt speciale aandacht gevraagd voor de gevolgen van technologische innovaties en het bevorderen van schone technologie. Verder legt de OESO nadruk op economische en sociale kostenbatenanalyses van te treffen milieumaatregelen.

Dit biedt een goede mogelijkheid om in ontwikkelingsplannen reeds ruim te voren de kosten op lange termijn ten aanzien van het milieu in te calculeren (het internaliseren van de milieukosten). Met het beginsel van vrije toegang tot milieuinformatie wil de OESO bereiken dat in de lidstaten wettelijk wordt vastgelegd dat iedere burger recht heeft op informatie en inzicht in wat er staat te gebeuren. Concreet kan dat betrekking hebben op milieu-effectrapporten, streek- en bestemmingsplannen en structuurschema’s. Maar ook slaat dit op het openbaar maken van bepaalde rapporten over de toestand van het milieu. De OESO erkent echter het bestaan van situaties waarin sommige landen bepaalde gegevens niet openbaar willen maken.

De OESO beklemtoont de betrokkenheid van het publiek bij de besluitvorming, waterbeheer, krachtcentrales, kustontwikkelingen, recreatieactiviteiten en meer formeel bij de milieu-effectrapportage.

2. Wetgeving ten aanzien van grensoverschrijdende verontreinigingen

Het ‘nietdiscriminatiebeginsel’ is een wettelijke uitwerking van het beginsel dat met grensoverschrijdende effecten van investeringen moet worden rekening gehouden. Men mag de belangen over de grens niet lichter tellen dan in eigen land. In een verdrag tussen Canada en de vs is dit al vastgelegd. Het beginsel van ‘gelijke toegang tot rechtsbedeling’, dat tussen 16 OESo-landen van toepassing is, houdt in dat inwonenden van andere landen hetzelfde recht hebben bezwaar te maken tegen grensoverschrijdende verontreinigingen als de eigen inwoners. Het ‘beginsel van informatie en raadpleging’ is een logisch uitvloeisel van het vorige: inwoners over de grens hebben recht op informatie en om gehoord te worden. Verder zijn er juridische uitwerkingen van de ideeën om elkaar niet te hinderen in grensgebieden en waar mogelijk bij te staan in geval van ongelukken en rampen.

3. Uitwerking van milieubeleid in bepaalde sectoren

In zeven ‘sectoren’ (chemische stoffen, overige produkten, water, afval, lucht, energie, geluid) zijn concrete maatregelen voorbereid voor een gemeenschappelijk beleid.

Chemische stoffen Sedert 1977 is gewerkt aan een gemeenschappelijke procedure voor de uitwisseling van gegevens met betrekking tot wetgeving en vooral toelating van chemische produkten op de markt. De OESO heeft o.a. aanbevolen het gebruik van PCB’S te verbieden met uitzondering van enkele toepassingen. Dat laatste was jammer, want Nederland had reeds eerder aangetoond dat voor elke toepassing alternatieve mogelijkheden voorhanden zijn en dat die zeker niet kostenverhogend maar vaak eerder goedkoper zijn. De OESO heeft voorts aanbevolen het gebruik van kwik in de landbouw (zaaizaad- en bollenontsmetting) en in de papierindustrie (katalysator bij pulpproduktie) te verbieden.

Onveilige produkten Bedoeld wordt de wederzijdse handel te regelen in goederen die brand- of explosiegevaar of andere risico’s kunnen leveren. Vele goederen trouwens ook chemische stoffen die in OESO-Ianden voor toepassing of gebruik zijn verboden, mogen echter wel worden uitgevoerd en komen dan ook vaak op de markt in landen waar de wetgeving nog niet zo streng is of waar controle op de invoer grotendeels ontbreekt. Binnen de OESO bestaan nog geen aanbevelingen om ook deze uitvoer aan banden te leggen. Water. Bij de instelling van de watergroep in 1970 bleek al gauw dat gemeenschappelijke regelingen voor alle lidstaten er niet inzitten. De OESO heeft toen aanbevolen regelingen te treffen per stroomgebied. De OESO is niet verder gegaan dan sommige lozingspraktijken te bestempelen als onaanvaardbaar en aanwijzingen te geven hoe de landen onderling tot overeenstemming zouden moeten komen over prioriteiten en beleidsvoornemens; de drinkwaterbehoefte is als hoogste prioriteit aangegeven.

Afvalstoffen Ten aanzien van afvalstoffen zijn aanbevelingen gedaan om in de produktiefase reeds te denken aan voorkoming van afval en voorts het ontstane afval zoveel als mogelijk is opnieuw te gebruiken of zo goed mogelijk te verwerken. In de praktijk echter berust een belangrijk deel van de produktiegroei in de OESO-Ianden op snelle vervanging van produkten en afschrijving van investeringen (o.a. gebouwen en machines) en staan de aanbevelingen op het gebied van afvalstoffen haaks op het economische beleid van de OESO.

Lucht De OESO heeft belangrijk werk verricht door zorgvuldig in kaart te brengen hoeveel luchtverontreinigingen, waar en door welke bronnen worden uitgestoten, en vervolgens aan de hand van luchtstromingen te berekenen waar deze stoffen terechtkomen. De OESO heeft veel bijgedragen tot de totstandkoming van een verdrag inzake lange-afstandstransport van luchtverontreinigingen (Genève, 1979).

Energie Om de milieu-effecten van energieproduktie- en gebruik te beperken zijn door de OESO aanbevelingen opgesteld, die uitgaan van milieu-effectrapportage, kosten-batenanalyses, informatievoorziening en publieke inspraak, alsmede herstelmaatregelen rondom kolenmijnen, olielozingen e.d. Wat echter ontbreekt is een samenhangende visie op energiebesparing, ontwikkeling van zonne- en windenergie en afremming van energieverslindende produkten en produktieprocessen.

Geluid Veel verder dan aanbevelingen over vermindering van lawaai en het treffen van compenserende maatregelen (geluidsschermen) is de OESO nog niet. OESO’S blik in de toekomst. In 1979 heeft het Bureau Interfutures in opdracht van de OESO het rapport Facing the future uitgebracht met een aantal toekomstverkenningen. In 1980 verscheen het rapport Global 2000 in opdracht van de toenmalige president van de vs en in 1982 een vergelijkbaar rapport Basic directions in coping with environmental problems aan de Japanse regering. Ook in Nederland kwam al in 1978 een rapport uit van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid getiteld De komende vijfentwintig jaar en volgde een serie beleidsgerichte toekomstverkenningen. Soortgelijke studies en verkenningen vonden in tal van OESOlanden plaats.

Rondom 1980 is er een periode van herbezinningen geweest op milieu en ontwikkeling in de snel veranderende wereld. Een aantal ontwikkelingen die in dit verband in de OESO zijn gesignaleerd verdienen de aandacht: de milieuproblemen waarmee de OESo-landen nu al worstelen, zullen ook de komende jaren niet worden opgelost; een nieuwe generatie sluipende problemen ten gevolge van microverontreinigingen, diffuse bronnen en uitzonderlijk grote industriële risico’s staat te wachten; de druk op kwetsbare ecosystemen, vooral in de armste landen, zal aanzienlijk toenemen; wereldomvattende veranderingen, zoals het klimaat en zure neerslag, zullen grote invloed hebben op goederen en bezittingen.

Als mogelijke reacties op deze ontwikkeling worden vijf punten genoemd: de OESO moet eerst haar energie-afhankelijkheid verminderen en de ontwikkelingslanden helpen hun energieproblemen op te lossen; zij moet voorts haar ontwikkeling meer afstemmen op een harmonieuzer samenhang met die van de ontwikkelingslanden; in het bijzonder moet de OESO oog hebben voor de problemen waarin de olieproducerende landen (en m.n. die van de Arabische Liga) geraakt zijn nu hun inkomsten drastisch zijn geslonken; er moeten allianties worden gezocht met andere groepen van landen (rond de Middellandse Zee, Sahellanden) en men moet streven naar gezamenlijke ontwikkelingsplannen; de OESO-Ianden moeten intern wat het milieu betreft eindelijk orde op zaken stellen en de geformuleerde principes uitvoeren, bij voorkeur door een positieve opstelling in het VN-Milieuprogramma (UNEP). Concreet zullen voor de jaren tachtig grensoverschrijdende verontreinigingen de belangrijkste agendapunten blijven van het OESO-Milieucomité. De huidige directeur van het milieuprogramma, J.W.Macneill, heeft dit in 1982 als volgt ingedeeld: 1. luchtverontreinigingen door zwaveldioxide (zure neerslag); 2. waterverontreinigingen door zout, warmtelozingen en minerale stoffen; 3. locatie van bepaalde installaties in grensgebieden (kerncentrales, chemische industrie en afvalstoffen); 4. zeeverontreinigingen door olie; 5. export van giftige afvalstoffen (hoewel de invoerende landen daar zelf iets tegen kunnen doen). Als argumentatie geeft hij de optelsom van voorgenomen vestigingen van kolen-, olie-, kernenergiecentrales en gestookte centrales, de bouw van supertankers en off-shore-installaties van de verschillende lidstaten. Nu zijn bijna al deze voornemens in het licht van de snelle economische veranderingen van de laatste jaren aan herziening toe, maar ook bij een halvering van de voornemens gaat het nog om gigantische nieuwe activiteiten die zeker nopen tot waakzaamheid voor het milieu. Men maakt zich ook in de OESO zorgen over het feit dat enige hoogontwikkelde, welvarende landen in Europa het nog steeds niet onderling eens kunnen worden over het gezamenlijk saneren en herstellen van de kwaliteit van het water in de Rijn.