Gepubliceerd op 29-06-2020

conservatisme

betekenis & definitie

Politieke richting die streeft naar het behoud van de bestaande orde. Het conservatisme was samen met het liberalisme in de negentiende eeuw de dominante politieke stroming totdat het in de jaren ’80 snel terrein verloor.

In 1813 bleek een terugkeer naar de staatsinrichting van de Republiek niet meer mogelijk. De regering van Willem I vormde een combinatie van de verlichte regententraditie met het centralisme van de Fransen. Vlak na de goedkeuring van de Grondwet in 1814 hoopte met name G.K. van Hogendorp dat er vanuit de provincies en de kerkelijke besturen een conservatieve oppositie tegen deze combinatie van oud en nieuw zou komen.Van Hogendorp vergiste zich evenwel, want in de loop van de tijd verhieven zich nauwelijks conservatieve tegenstemmen. Pas in de jaren ’40 van de negentiende eeuw ontstond een echte conservatieve beweging, vooral gesteund door de hogere klassen. In hun strijd tegen de ideeën van de Verlichting en de Franse Revolutie vormden de conservatieven in het parlement vanaf dat moment de natuurlijke tegenhanger van de liberalen. Over het algemeen waren de conservatieven tegen inperking van de macht van de Koning en de regering ten gunste van het parlement en de kiezers. De scheidslijn tussen conservatieven en liberalen was vaak dun.

In het revolutiejaar 1848 zette Willem II zijn conservatieve ministersploeg en het parlement buiten spel, door een commissie onder leiding van Thorbecke te benoemen voor een ingrijpende herziening van de Grondwet in liberale zin. De grondwetsherziening van 1848, die een rechtstreeks gekozen Tweede Kamer en ministeriële verantwoordelijkheid bracht, ging het merendeel van de parlementsleden te ver. De meerderheid van de conservatieven legde zich desalniettemin in grote lijnen neer bij de herziening, al wenste zij wel een grote rol voor de Koning te behouden. Zo wilden sommige conservatieven de benoeming van ministers door de Koning continueren en streefden zij naar een grote rol voor de vorst op koloniaal en buitenlands terrein. Alhoewel hij formeel boven de partijen stond, bleek in de decennia na de grondwetsherziening duidelijk dat de sympathieën van de nieuwe koning Willem III uitgingen naar de conservatieven. Nadat het liberale kabinet-Thorbecke I in 1853 ten val was gekomen, kwam het conservatieve kabinet Van Hall I (1853-1856) tot stand.

In weerwil van de grondwetsherziening van 1848 legde Van Hall al vóór de feitelijke formatie van zijn kabinet vast dat de Koning de richting van het beleid zou bepalen en niet de ministerraad. In de jaren ’50 was nog goeddeels onduidelijk in welke richting de grondwetsherziening van 1848 feitelijk zou uitwerken. Willem III zocht in deze periode naar manieren om het constitutionele bestel helemaal terug te draaien. Hij vond echter geen prominente conservatieven die hem hierin actief wilden steunen. Uiteindelijk drong dan ook bij de koning het besef door dat de veranderingen van 1848 niet meer geheel ongedaan konden worden gemaakt.

In de tweede helft van de negentiende eeuw bleken meerderheidscoalities in de Tweede Kamer vaak niet of maar moeizaam tot stand te komen. Enkele keren kwam het tot de formatie van een zogenaamd koninklijk kabinet, ofwel een conservatief kabinet, dat niet werd gesteund door een meerderheid in de Tweede Kamer, maar wel kon rekenen op de steun van de koning. Het tweede kabinet-Van Hall (1860-1861) was zo’n koninklijk kabinet. Van Hall werd door de koning benoemd als voorzitter van de ministerraad voor de duur van een jaar. Op dat moment kende Nederland geen minister-president, maar werd de voorzitter van de ministerraad (althans formeel) door de ministers uit hun midden aangewezen. De benoeming door de koning van Van Hall stuitte op veel tegenstand en na een jaar werd verlenging niet geaccepteerd.

Het laatste conservatieve en tevens koninklijke kabinet werd in 1866 geformeerd rond de Amsterdamse conservatief J. Heemskerk Azn en de Rotterdamse antirevolutionair J. van Zuylen van Nijevelt. Tijdens dit kabinet kwam het tot een laatste poging om de hervormingen van de Grondwet van 1848 terug te draaien. Aanleiding hiertoe was de omstreden benoeming van minister P. Mijer tot gouverneur-generaal van Indië. De Kamer was hier zéér tegen, maar de minister van Buitenlandse Zaken, Van Zuylen van Nijevelt, stelde zich op het standpunt dat dergelijke benoemingen waren voorbehouden aan de Koning.

De Kamer nam hierop een motie aan (de motie-Keuchenius) waarin ze haar controlebevoegdheid ten opzichte van de regering onderstreepte. Feitelijk stuurde het parlement de ministers hierdoor weg.

Willem III weigerde hen evenwel ontslag te verlenen en verklaarde in een proclamatie dat hij het parlement ontbond. Verkiezingen volgden, waarna de samenstelling van de Kamer echter onveranderd bleef. Bij de begrotingsdebatten van 1867 deed zich dan ook een herhaling van zetten voor. Weer ontbond de koning het parlement. De Kamer verzette zich hier echter tegen door op het landsbelang te wijzen, met als gevolg dat het kabinet zich gedwongen voelde op te stappen. Ook Willem III beet in het stof.

Zijn optreden had bewerkstelligd dat een tussentijdse ontbinding van de Kamer door de koning niet langer acceptabel werd gevonden. Daarmee was het laatste machtsmiddel uit de handen van de conservatieven geslagen.

In het midden van de negentiende eeuw vormde conservatisme versus liberalisme de belangrijkste tegenstelling in de Nederlandse politiek. Na de kiesrechtuitbreiding bij de grondwetsherziening van 1887 verdween die tegenstelling naar de achtergrond. Protestantse, rooms-katholieke en sociaal-democratische partijen betraden de politieke arena, waardoor al snel religieuze en sociale en economische tegenstellingen de oude twistpunten overvleugelden. Het tijdperk van de verzuiling brak aan. Bij de verkiezingen van 1888 behaalden de conservatieven nog maar één zetel. Vele conservatieven vonden echter spoedig een nieuw tehuis in de protestantse, katholieke en liberale politieke partijen die ook een deel van hun gedachtegoed overnamen.

Zie ook liberalisme.