Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Sympathie

betekenis & definitie

Sympathie of medeleven neemt een belangrijke plaats in in de zeventiende-eeuwse morele psychologie van Rousseau, Hume en Smith. Deze auteurs gaan ervan uit dat mensen niet louter door zelfliefde worden gekenmerkt, maar spontaan ook gevoelens ontwikkelen die op anderen zijn gericht.

Rousseau ziet la pitié als een soort natuurlijk tegenwicht voor l'amour de soi. We voelen niet alleen mee met het lijden of de droefheid, maar ook met de vreugde en boosheid van anderen. Bij Hume leidt sympathie tot een onmiddellijke ‘besmetting’ van gevoelens. Wie ziet dat iemand een klap zal krijgen, krimpt zelf instinctief ineen. Volgens Smith daarentegen leeft men zich niet rechtstreeks in de gevoelens van de ander in, maar veeleer in zijn situatie. Wanneer een observator in dezelfde omstandigheden dezelfde gevoelens ontwikkelt als de onmiddellijk betrokkene, en als die aanleiding geven tot dezelfde handelingen, dan keurt de toeschouwer deze gevoelens en handelingen goed. Indien niet, dan keurt hij ze af. Sympathie steunt dus op inlevingsvermogen en ligt aan de basis van het spontaan ontstaan van morele oordelen. Zowel Hume als Smith achten de verbeelding belangrijker dan het redeneervermogen als bron van moraliteit. Morele gevoeligheid - de levendigheid waarmee men zich in (de situatie van) de ander kan inleven - is de eerste morele deugd.

Enkele perspectieven
Een probleem van het sympathiebeginsel is, dat we ons makkelijk kunnen inleven in vrienden en familieleden maar dit spontaan veel minder doen bij onbekenden of mensen met wie we geen speciale band hebben. Van morele oordelen daarentegen verwachten we onpartijdigheid. We zouden dezelfde handelingen, verricht in analoge omstandigheden, op dezelfde manier moeten beoordelen, om het even wie ze stelt. We zouden bijvoorbeeld de moed van de vijand moeten kunnen erkennen. Nu zijn we in de praktijk wel in staat om onze spontane oordelen min of meer te corrigeren, maar Hume betwist dat een mens ooit in staat zou zijn om zijn eenzijdigheid volledig op te geven en een onpartijdige positie in te nemen. Het sympathiebeginsel levert dan ook ‘slechts’ een richtlijn op om te oordelen over het morele gehalte van onze eigen handelingen. We dienen ons af te vragen wat een goed geïnformeerde onpartijdige toeschouwer in onze plaats zou doen. Een volstrekt afstand nemen van zichzelf is ondenkbaar, maar de voortdurende identificaties waartoe het dagelijkse leven ons verleidt vormen een leerproces, waardoor een zekere mate van kritische distantie tegenover onszelf mogelijk wordt. Wij willen immers niet louter de appreciatie van anderen, wij willen die waardering ook waard zijn. Op die manier ontstaat het geweten, een stem in onszelf die wij niet zomaar het zwijgen kunnen opleggen.

Het sympathische vermogen interfereert direct met de socialiteit die in het leven van de mensen is verankerd. Niet alleen zijn we geneigd om met anderen te sympathiseren, we begeren ook de sympathie van anderen, en dit op twee verschillende wijzen. Allereerst wensen we dat de anderen naar ons kijken en dat ons lot hen niet volstrekt onverschillig laat. Men kan hieruit een soort maatschappelijke klassenverdeling afleiden. Tegenover degenen die algemeen aanzien genieten, staan anderen naar wie niemand ooit opkijkt. Op de tweede plaats willen we dat anderen, als ze zich in onze situatie inleven, onze gevoelens, handelingen en zienswijze goedkeuren. Het sympathiebeginsel functioneert hierbij als een mechanisme waardoor de mateloosheid van de passies kan worden ingetoomd. Door zelfbeheersing aan de dag te leggen en het juiste midden te kiezen zal men de sympathie van anderen oogsten. Wie volstrekt niet reageert op een belediging wordt evenzeer afgekeurd als wie verschrikkelijk woedend wordt. Ook extreme zelfopoffering en extreem egoïsme worden algemeen afgekeurd, maar er is niets mis met de verstandige zorg voor zichzelf. De invloed van de anderen leidt zo volgens Smith tot matiging van onze passies. Meteen wordt het ‘mechanisme van de onzichtbare hand’ denkbaar. Voor zover het egoïsme gematigd wordt door de sympathie kan het algemeen belang worden bevorderd, zonder dat dit uitdrukkelijk als doel van het handelen wordt nagestreefd.

Literatuur
Hume, D., A Treatise of Human Nature, ed. by L. Selby-Bigge en P/ Nidditch, Oxford, 1975 (1739-40).
Rousseau, J.J. Vertoog over de ongelijkheid, vertaald door W. Uitterhoeve, Amsterdam, 2006 (1755).
Smith, A., The Theory of Moral Sentiments, Glasgow, 1976 (1759).

(A. Vandevelde)

Zie ook: