Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Suïcide

betekenis & definitie

Suïcide is een ander woord voor zelfdoding. De term is gevormd naar analogie van ‘fratricide’ (broedermoord), en komt reeds bij een auteur uit de twaalfde eeuw voor in de negatief geladen betekenis van zelfmoord.

Oorspronkelijk dus geladen met een waardeoordeel dient de term thans er vooral voor om beoordeling en beschrijving uit elkaar te houden. Van suïcide is sprake wanneer iemand opzettelijk zijn of haar eigen leven beëindigt, uit welke motieven en onder welke omstandigheden dan ook. Suïcide komt in alle ons bekende culturen voor als een uitzonderlijke, zij het geaccepteerde (soms door de gemeenschap aangeboden) uitweg uit een situatie die voor de betrokkene (of de gemeenschap) als onhanteerbaar wordt ervaren. Sprekend voorbeeld uit het Oude Testament: de zelfdoding van Achitofel (2 Samuel 17). Een waardeoordeel wordt er niet over gegeven: wie zijn gezicht niet wil verliezen (of erger: niet een speelpop van zijn vijanden wil worden, zoals Simson, Richteren 16), kiest voor de dood. In onze tijd maakten Ernest Hemmingway, Menno ter Braak, Arthur Koestler en zijn echtgenote, Cesare Pavese en Jan Arends, om enkele namen van kunstenaars te noemen, van die uitgang gebruik.

Historische ontwikkeling
De oudheid kent uiteenlopende theorieën. Volgens Plato zit de ziel (de eigenlijke mens) opgesloten in het lichaam; elk mens beschikt zo over de sleutel van zijn gevangenis. Maar aangezien wij Gods eigendom zijn, mogen wij niet op eigen houtje de deur van de gevangenis openen. Omgekeerd verdedigde de in de oudheid belangrijke Stoa de vrijheid van de mens (zij het niet zonder restricties) om het leven te verlaten: ‘patet exitus’ (‘de uitgang ligt open’).

Met de komst van het christendom verandert dit. De kerkvader Augustinus heeft kritiek op een aantal nonnen die volgens het verhaal zich liever in de afgrond stortten dan door soldaten te worden verkracht. Hij acht hun daad in strijd met het bijbelse ‘Gij zult niet doden’, dat volgens hem ook het verbod tot zelfdoding insluit. Wie zichzelf doodt is een moordenaar. Na Augustinus wordt suïcide hoe langer hoe meer als doodzonde gezien. Vandaar de opkomst (in de vroege middeleeuwen) van de term ‘zelfmoord’ als aanduiding van een bepaalde klasse van handelingen. Suïcide is intrinsiek verkeerd, want - aldus Thomas van Aquino - (a) in strijd met de natuurlijke zelfliefde en de liefde voor God, (b) een daad van onrecht tegen de gemeenschap, en (c) zonde tegen God aan wie wij toebehoren. Aangezien de daad geen tijd voor berouw meer overlaat, sluit een zelfmoordenaar zichzelf bovendien uit van de genade en verspeelt hij een kerkelijke begrafenis. De rooms-katholieke kerk heeft eerst in het nieuwere kerkrecht aan deze harde praktijk een einde gemaakt, en de zelfmoordenaar een begrafenis in gewijde aarde gegund, al blijft volgens de rooms-katholieke leer suïcide een doodzonde.

Het negatieve oordeel over suïcide is gangbaar geworden in de Europese cultuur. De filosoof Kant stelt dat suïcide een in zichzelf tegenstrijdige daad is: zich de vrijheid veroorloven zichzelf als vrijheid op te heffen is een onredelijke en daarmee immorele daad. In de loop van de twintigste eeuw heeft de discussie over de aanvaardbaarheid van suïcide aan heftigheid ingeboet. Nadere bestudering van suïcide als verschijnsel, geïnitieerd door de Franse socioloog Durkheim, heeft duidelijk gemaakt dat suïcide niet primair een moreel of religieus vraagstuk is, maar veeleer op (sociaal)psychologische en maatschappelijke factoren als gedragsbepalers teruggaat. In verreweg de meeste gevallen van suïcide en pogingen daartoe is van rustig overleg van de betrokkene met zichzelf geen sprake, en volgt het besluit tot suïcide een veel ingewikkelder patroon dan dat van misbruik van vrijheid. In de meeste Europese landen is suïcide eeuwenlang als een strafbaar feit beschouwd. Indien de betrokkene zijn poging overleefde, werd hij alsnog terechtgesteld. Die tijd is voorbij. In 1961 schrapte Engeland (als laatste) de handeling uit het Wetboek van Strafrecht. Staat zelfdoding de burger vrij, hulp bij zelfdoding blijft in een aantal landen (onder andere Nederland) strafbaar.

Hedendaagse perspectieven
Het gangbare negatieve oordeel over suïcide (kerkelijk of seculier gefundeerd) gaat terug op de idee dat het in suïcide om misbruik van de vrijheid gaat: een mens die zichzelf doodt, doet een verkeerde keuze. Hij is laf, durft de strijd met zichzelf of anderen niet aan, kiest de weg van de minste weerstand, of gelooft niet meer in het aanbod tot leven van de genadige God (Karl Barth). Op de achtergrond staat een onvoorwaardelijke religieus of moreel opgevatte plicht tot leven. Echter, zo’n plicht kan worden aanvaard maar niet aangetoond. Reeds de anglicaanse geestelijke en dichter John Donne, verzette zich tegen dat uitgangspunt, verwijzend naar Jezus die verkondigt dat hij zijn leven vrijwillig aflegt (Johannes 10: 17-18). Als er geen onvoorwaardelijke plicht tot leven valt aan te tonen, vervalt suïcide als klasse van handelingen die altijd moet worden veroordeeld, en is veeleer het motief beslissend voor het morele oordeel (zijn leven geven voor het vaderland, voor de naaste of voor het gezin kan men geen lafheid noemen), alsmede wat men anderen aandoet met zichzelf vrijwillig in de dood te begeven. Ook een zogenaamde ‘balanssuïcide’ (na rijp overleg besluiten dat het genoeg geweest is en voor suïcide kiezen) kan vanuit dit gezichtspunt worden verdedigd, en daaraan gekoppeld de zogenaamde hulp bij zelfdoding.

De in de twintigste eeuw opgekomen sociaal-psychologische onderzoeken toonden aan dat de meeste zelfdodingen moeten worden uitgelegd als handelingen die het gevolg zijn van het in het ongerede raken van iemands gemoedstoestand. Depressies, wanhoop, liefdesverdriet bij adolescenten, gebroken verbintenissen, sociale en maatschappelijke desintegratie enzovoort zijn daarbij niet zozeer oorzaak (niet alle wanhopige mensen stappen uit het leven) als wel begunstigende factoren. Het tragische aspect aan suïcide dat hiermee is gegeven, overtreft niet alleen de morele kant van de handeling, maar sluit een moreel oordeel in vele gevallen ook buiten. Deze, vergeleken met de vorige eeuwen, nieuwe ingang heeft ertoe geleid dat preventie en ontmoediging, zowel op persoonlijk vlak als in termen van beleid, voor de huidige omgang met suïcide karakteristiek zijn geworden.

Uit de aandacht voor preventie stamt ook het onderscheid tussen suïcide en pogingen tot suïcide, dat in de nieuwere literatuur wordt gehanteerd. Het onderscheid activeert de omgeving door haar attent te maken op verborgen lijden. De meeste zelfdodingen en pogingen hebben niet tot doel het leven te verlaten maar kunnen worden opgevat als een schreeuw om hulp: alles is beter, zelfs de dood, dan verder leven onder de gegeven omstandigheden. De geestelijke gezondheidszorg waarin de hulpverlening is geïnstitutionaliseerd, ontkomt niet aan de morele problematiek van paternalisme: mag men iemand dwingen te handelen in zijn eigen belang? Ook heeft ze te maken met de morele vragen omtrent hulp bij zelfdoding: als iemand, in het bezit van zijn geestelijke vermogens en in staat deze uit te oefenen, voor de dood kiest, in hoeverre is het dan moreel aanvaardbaar dat een arts hem helpt zijn voornemen uit te voeren?

Literatuur
Brouwers, J., De laatste deur, Amsterdam, 1985.
Diekstra, R., Over suïcide, zelfdestructie, zelfbehoud en hulpverlening, Alphen a/d Rijn, 1981.
Hooff, A. van, Zelfdoding in de antieke wereld, Nijmegen, 1990.
Hooff, A., ‘Op zoek naar zelfmoordenaar. Geschiedenis van het woord suicidia’, Hermeneus, vol. 70,1998, pp. 11-17.
Holderegger, A., Suizid und Suizidgefährdung: Human-wissenschaftliche Ergebnisse - Anthropologische Grundlagen, Freiburg, 1979.
Kuitert, H.M., Suïcide: wat is ertegen? Zelfdoding in moreel perspectief, Baarn, 1994.

(H. Kuitert)