Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Onpartijdigheid

betekenis & definitie

Onpartijdigheid is een criterium voor de juistheid van morele en juridische oordelen. Meer bepaald houdt onpartijdigheid in dat oordelen die onmiddellijk voortvloeien uit bijzondere affecten, voorkeuren, voorliefdes of belangen als vooroordelen gelden en daarom gediskwalificeerd worden.

Het begrip ‘onpartijdigheid’ neemt een belangrijke plaats in in de Angelsaksische moraalfilosofie vanaf de zeventiende eeuw. Het wordt in de hedendaagse Angelsaksische en Amerikaanse filosofie voornamelijk geanalyseerd binnen reflecties op rechtvaardigheid, morele persoonsidentiteit en de rechtvaardiging van bijzondere zorg. Opvallend is dat ‘onpartijdigheid’ geen zelfstandig thema vormt in de premoderne wijsbegeerte, noch ook in de Franstalige filosofie: dat wat ermee wordt aangeduid is daar opgenomen in ruimere reflecties over rechtvaardigheid en praktische redelijkheid.

John Locke en de onpartijdige rechterlijke macht
In zijn Second Treatise on Government schrijft Locke dat de instelling van een onpartijdige rechterlijke macht medeconstitutief is voor een rechtvaardige staat. Hij betoogt dat het recht om te straffen voor geleden onrecht in principe bij iedere mens berust, maar dat de persoonlijke uitoefening van dat recht het risico loopt te ontaarden in buitenproportionele wraakacties. De aard en de intensiteit van de emoties van de slachtoffers of hun naasten zijn gewoonlijk zodanig dat indien deze emoties direct en uitsluitend de beweegredenen van de reacties zijn, de reacties niet de verdiende antwoorden op de daden, en dus moreel onjuist zijn. De juistheid van het oordeel over de verdiende straf en de juiste uitvoering van dat oordeel worden volgens Locke gewaarborgd door de instelling van een onpartijdige rechter, dat wil zeggen, door als bevoegde oordelende instantie een persoon aan te stellen die gericht is op de waarde van rechtvaardigheid, maar die niet direct betrokken is bij de concrete daden waardoor deze waarde op het spel wordt gezet.

Adam Smith en de onpartijdige toeschouwer
De opvatting dat de juistheid van het moreel oordeel afhankelijk is van de aard en intensiteit van gevoelens, is verder ontwikkeld in de Schotse moraalfilosofie. Hume verdedigt reeds de stelling dat het moreel oordeel om juist te zijn, gebaseerd moet zijn op kalme, reflexieve gevoelens; het standpunt van waaruit het moreel oordeel wordt gevormd dient dat van een geïnteresseerde toeschouwer te zijn en niet dat van de actor.

Deze opvatting is radicaal en uitvoerig doordacht door Adam Smith. In The Theory o/Moral Sentiments geeft hij aan het begrip ‘onpartijdigheid’ een specifieke betekenis: onpartijdigheid is het kenmerk van een juist moreel oordeel, dat moreel is voor zover het inhoudelijk de (on)gepastheid van handelingen betreft en dat juist is voor zover het onpartijdig is, dat wil zeggen: gevormd op basis van een morele interesse alleen, met uitsluiting van andere mogelijke belangen en verbanden. De morele inhoud van het oordeel wordt volgens Smith niet geconstitueerd door de onpartijdigheid: deze is het criterium voor de juistheid van het oordeel terwijl het criterium voor morele gepastheid wordt geconstitueerd door reflexieve reacties op situaties. Deze reflexieve reacties worden door Smith uitgelegd als sympathische gevoelens, dat wil zeggen, als gevoelens die men ervaart wanneer men niet als direct betrokkene maar als toeschouwer, als het ware als een meelevende ander, ten opzichte van een situatie staat. Deze houding tegenover een situatie impliceert een oordeel over de gepaste reactie op de situatie, namelijk in het licht van de reactie als ware men een ander wordt de directe reactie als gepast of ongepast beoordeeld. Met andere woorden, de reflexieve reactie is naar haar aard een oordeel over de gepaste handeling ten opzichte van een situatie. Echter, dit betekent niet dat zij het juiste moreel oordeel is; veeleer roept het feitelijke scala aan morele oordelen die meekomen met de reflexieve reacties de vraag naar het juiste moreel oordeel op.

Vanwege het plaatsvervangende karakter dat eigen is aan de morele gevoelens is het moreel weten slechts te ontwikkelen in een principiële betrokkenheid op de ander. Moreel weten is dus wezenlijk gebonden aan de participatie aan het leven van een gemeenschap van mensen die moreel geïnteresseerd zijn in elkaars doen, laten en houdingen. Binnen deze morele praktijk waarin men wordt geconfronteerd met de oordelen van de ander, en waarin men zelf leert oordelen door zich als ander tot anderen en tot zichzelf te verhouden, ontstaat de vraag naar het criterium voor de juiste, terechte, ware morele oordelen. Volgens Smith wordt het antwoord op deze vraag ontwikkeld binnen diezelfde praktijk via het begrip van het oordeel van een onpartijdige toeschouwer. Het begrip van de onpartijdige toeschouwer representeert de voorbeeldig moreel oordelende persoon; het moreel oordeel van de onpartijdige toeschouwer staat voor het juiste oordeel en is als zodanig de maatstaf voor het onderscheid tussen terechte en niet-terechte morele oordelen, tussen de echt gepaste en niet waarlijk gepaste reactie, tussen het verdiende antwoord en het oneigenlijke antwoord op iets of iemand. Het begrip van het oordeel van de onpartijdige toeschouwer staat voor de morele oordelen die tot stand komen op basis van reflexieve reacties op situaties waarbij relevante feitenkennis, vertrouwdheid met de gangbare morele opvattingen binnen een gemeenschap, het vermogen om concrete situaties zorgvuldig te onderscheiden en de bekwaamheid om zich levendig in te denken in situaties van anderen verondersteld worden.

Een eerste opmerkelijk aspect van Smiths theorie is de wijze waarop hij met behulp van dit begrip van de onpartijdige toeschouwer de identiteit van de morele persoon analyseert. De morele persoon is degene die geïnteresseerd is in echte gepastheid, die steeds gericht is op het oordeel van de onpartijdige toeschouwer, die verlangt de goedkeuring van de onpartijdige toeschouwer waard te zijn. De morele persoon is dus in staat onderscheid te maken tussen de verdiende morele oordelen en de feitelijke morele oordelen, terwijl hij toch principieel betrokken blijft op de ander. De onpartijdige toeschouwer is volgens Smith niet als een buitenmenselijke instantie te beschouwen, hetgeen ook hieruit blijkt dat hij de associatie van de onpartijdige toeschouwer met de godheid uit de eerste editie van The Theory of Moral Sentiments weglaat uit de volgende vijf edities. Hieruit volgt dat de identiteit van de morele persoon niet wordt opgeheven door een gevoelloos, ongeïnteresseerd, zuiver rationeel, alwetend subject als ideaal van moreel oordelen voor te stellen. Integendeel, de morele persoon beseft dat zijn identiteit als achtenswaardige mens principieel en voortdurend gevormd wordt in zijn gerichtheid op echte gepastheid en dit vergt dat hij wezenlijk en voortdurend meeleeft met de directe affectieve reacties op concrete situaties, gebeurtenissen, activiteiten van anderen en van zichzelf, onafhankelijk van de mogelijke overige relaties waarin hij tot die anderen en tot zichzelf staat. Op deze wijze verbindt Smith de ontwikkeling van de morele persoonsidentiteit met onpartijdigheid.

Verbinding met hedendaagse discussies
Hier blijkt ook dat Smiths begrip van de onpartijdige toeschouwer niet identiek is aan het begrip van de ideale waarnemer dat Firth formuleert in 1952. Analoog aan Smith betoogt Firth dat het oordeel van een ideale waarnemer het criterium is voor de waarheid of onwaarheid van een ethische bewering. Hij specificeert dit criterium door de eigenschappen van de ideale waarnemer te analyseren vanuit volledige kennis van de ethisch-relevante en de overige feiten, ongepassioneerdheid, consistentie en onpartijdigheid. Firth bepaalt ‘onpartijdigheid’ nader als belangeloosheid ten opzichte van de particuliere eigenschappen van de zaak of de persoon die ethisch beoordeeld wordt. Hij brengt de ideale waarnemer echter niet in verband met zoiets als de reflexieve reacties of sympathische gevoelens die volgens Smiths theorie bepalend zijn voor de morele inhoud van het oordeel. Het gevolg hiervan is dat, terwijl Smith het begrip van de onpartijdige toeschouwer verbindt met het morele verlangen naar echte gepastheid dat constitutief is voor de identiteit van de morele persoon, Firth het begrip van de ideale waarnemer slechts verbindt met een cognitieve interesse in zelfloze, zuiver rationeel verantwoorde, morele oordelen.

Een tweede opmerkelijk aspect van Smiths ethiek is dat ook de erkenning van bijzondere morele verplichtingen niet enkel als compatibel met onpartijdigheid wordt opgevat, maar sterker, als echt gepast en dus als iets wat volgens een onpartijdige toeschouwer moreel juist is. Volgens Smith leert degene die streeft naar moreel juist handelen dat het gepast is om in sommige situaties en ten aanzien van sommigen daadwerkelijke zorg en weldadigheid aan de dag te leggen, terwijl het niet ongepast is om anderen die zorg en weldadigheid te onthouden. Beslissend voor dit onderscheid is de mate waarin de morele relatie van het plaatsvervangend reageren ontwikkeld is. Zo is het bijvoorbeeld gepast om te zorgen voor de naaste familie, niet vanwege de bloedverwantschap, maar omdat en voor zover binnen de familie de gewoonte gegroeid is om met elkaars wel en wee mee te leven. Onpartijdigheid is volgens Smith dus geenszins identiek aan universele gelijke behandeling; integendeel, maar zij maakt het mogelijk om terechte en onterechte vormen van begunstiging te onderscheiden.

Deze twee kwesties die in de theorie van Smith naar voren komen, spelen een belangrijke rol in hedendaagse discussies over onpartijdigheid. In Ethics and the Limits of Philosophy gaat Bernard Williams vooral in op de vraag in hoeverre onpartijdigheid de notie van een identiteitsloos moreel subject impliceert. Thomas Nagel en anderen buigen zich over de vraag in hoeverre onpartijdigheid op gespannen voet staat met de rechtvaardiging van begunstiging van sommigen met uitsluiting van anderen.

Kant en anderen: onpartijdigheid als universaliseerbaarheid
In tegenstelling tot Smiths specifieke bepaling van onpartijdigheid, is het begrip 'onpartijdigheid’ door andere filosofen wel opgevat als criterium voor morele juistheid, in het bijzonder voor rechtvaardigheid. In navolging van Kant wordt onpartijdigheid dan in verband gebracht met universaliteit. Kants stelling dat de morele juistheid van handelingen afhankelijk is van de universaliseerbaarheid van het handelingsbeginsel wordt beschouwd als equivalent van de stelling dat onpartijdigheid constitutief is voor moreel juist handelen en oordelen, waarbij morele juistheid dan nader bepaald wordt als eerlijk en rechtvaardig. Deze interpretatie van onpartijdigheid is verdedigd door John Rawls in Een theorie van rechtvaardigheid. Rawls verstaat onder onpartijdigheid de positie van degenen die achter een ‘sluier van onwetendheid’ in de ‘oorspronkelijke positie’ kiezen voor de beginselen van rechtvaardigheid. Met name de notie ‘sluier van onwetendheid’ verheldert Rawls’ opvatting van onpartijdigheid: de onwetendheid omtrent de eigen natuurlijke en psychische kwaliteiten en de eigen economische, culturele en sociale omstandigheden garandeert belangeloosheid zodanig dat de rechtvaardigheidsbeginselen voor de samenleving deductief volgen uit deze onpartijdigheid. Rawls’ theorie is hernomen en verder ontwikkeld door Brian Barry in diens Justice as Impartiality.

Een recente kritiek op dit begrip van onpartijdigheid is naar voren gebracht door David Wiggins. Hij betoogt dat rechtvaardigheid niet identiek kan zijn aan onpartijdigheid, omdat een ideaal van rechtvaardigheid al verondersteld moet zijn, terwijl onpartijdigheid slechts de formele bijdrage van universaliseerbaarheid van dat ideaal kan leveren. Dat wil zeggen: onpartijdigheid kan slechts een reeds ingenomen moreel standpunt veralgemeniseren, maar is niet bepalend voor het morele standpunt. De waarde van rechtvaardigheid, bijvoorbeeld onvoorwaardelijke achtenswaardigheid van het leven, de lichamelijke integriteit en de eigendom van iedere persoon, wordt niet geconstitueerd door de eis tot universaliseerbaarheid of onpartijdigheid, maar is afhankelijk van aan deze eis voorafgaande morele opvattingen en beginselen. De eis tot onpartijdigheid maakt het slechts mogelijk de reeds bepaalde waarde van rechtvaardigheid als algemeen geldige waarde te formuleren.

Deze kritiek van Wiggins op Rawls cum suis komt in zeker opzicht overeen met Hegels formalismeverwijt aan het adres van Kant. Het debat tussen hedendaagse impartialists, zoals Barry en Rawls, enerzijds en hun critici anderzijds is recent gethematiseerd door Susan Mendus.

De Kantiaans geïnspireerde positie van Rawls en Barry volgens welke rechtvaardigheid geconstitueerd wordt door onpartijdigheid, is deontologisch. Echter, de these dat rechtvaardigheid wordt geconstitueerd door onpartijdigheid is ook verdedigd binnen een welbepaald teleologisch kader, namelijk het utilitaristische. Utilistische filosofen zoals Jeremy Bentham en John Stuart Mill beschouwen onpartijdigheid als een uitdrukking van de gelijkwaardigheid van mensen, die een principe is voor het algemeen welzijn: de gelijkwaardigheid van de individuen is een beginsel van rechtvaardigheid dat impliceert dat het algemeen belang vergt dat wetten, rechtsregels, instituties algemeen geldig zijn in deze zin dat zij de rechtsgelijkheid van personen honoreren. Met name Mill wijst erop dat de onpartijdigheid die constitutief is voor de rechtvaardigheid au fond niet kan conflicteren met de algemeenheid die geviseerd wordt door de waarde van het algemeen belang: vormen van discriminatie of privileges kunnen nooit gerechtvaardigd worden met een beroep op het algemeen belang, aangezien het algemeen belang precies betekent dat het welzijn van alle individuen gelijkelijk gewaardeerd moet worden. Zoals Mill in Utilitarianism schrijft: ‘.. .Benthams dictum, “everybody to count for one, nobody for more than one”, might be written under the principle of utility as an explanatory commentary’.

De hierboven genoemde Kantiaanse interpretatie heeft ertoe bijgedragen dat volgens sommige filosofen de moderne Westerse ethiek wordt gekenmerkt door een dualisme tussen praktische redelijkheid, onpartijdigheid en rechtvaardigheid enerzijds en affectiviteit, partijdigheid en zorgzaamheid anderzijds. De beschouwingen hierover van bijvoorbeeld Onora O’Neill dragen niet alleen bij aan de discussie over de vraag in hoeverre onpartijdigheid compatibel is met begunstiging van sommigen, maar hernieuwen ook de aandacht voor het verband tussen onpartijdigheid en morele gevoelens, zoals dat aanvankelijk aangegeven is door Locke en doordacht is door Smith.

Literatuur
Barry, B., Justice as Impartiality, Oxford, 1995.
Bentham, J., An Introduction to the Principles of Morals and Legislation, ed. by J. Burns and H. Hart, Oxford, 1996 (1789).
Firth, R., ‘Ethical Absolutism and The Ideal Observer’, Philosophy and Phenomenological Research, vol. 12, 1952, pp. 317-346.
Hume, D., A Treatise of Human Nature, ed. by L. Selby-Bigge en P. Nidditch, Oxford, 1975 (1739-40).
Kant, I., Fundering voor de metafysica van de zeden, vertaald door T. Mertens, Amsterdam, 1997 (1785). Voor Kants gebruik van het begrip ‘onpartijdige toeschouwer’ zie Perreijn, W., ‘Kant, Smith and Locke: The Locksmith’s Mending of Tradition. A Reaction to Mr Fleischacker’s Thesis’, Kant-Studien, vol. 88, 1997, pp. 105-118.
Locke, J., Two Treatises of Government, ed. by W. Carpenter, Londen, 1978 (1690).
Mendus, S., Impartiality in Moral and Political Philosophy, Oxford, 2002.
Mill, J.S., Utilitarianism, ed. by O. Piest, Indianapolis, 1976 (1861).
Nagel, Th., The view from nowhere, Oxford,, 1986. Voor een uitgebreide discussie over rechtvaardigheid, zorg, universaliteit en particuliere begunstiging zie ‘Symposium on Impartiality and Ethical Theory’, Ethics, vol. 101, 1991, pp. 698-864.
O’Neill, O., Towards Justice and Virtue, A Constructive Account of Practical Reasoning, Cambridge, 1996.
Rawls, J., Een theorie van rechtvaardigheid, vertaald door F. Bestebreurtje, Rotterdam, 2006 (1971).
Smith, A., The Theory of Moral Sentiments, Amherst N.Y, 2000 (1759-1779).
Wiggins, D., ‘Universalizability, Impartiality, Truth’, in: idem, Needs, Values, Truth, Oxford, 1998 (1987), pp. 59-86.
Williams, B., Ethics and the Limits of Philosophy, Glasgow, 1985.

(E. Brugmans)