Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Dierethiek

betekenis & definitie

‘Dierethiek’ is een normatief-ethische reflectie over de moreel verantwoorde omgang met dieren, vooral tegen de achtergrond van vraagstukken over hun lijdenscapaciteit en over hun eventuele ‘rechten’ en de corresponderende ‘plichten’ van de mens.

Toeschrijven van vermogen tot lijden
Dierethische overwegingen in de filosofie zijn voornamelijk in het kader van nieuwe ecologische oriëntaties ontwikkeld. Bij William Frankena komen we vijf belangrijke onderscheidingen tegen die het bereik betreffen van ethische consideraties: type 1 (‘ethisch egoïsme’) en type 2 (‘humanisme of personalisme’) maken de klassieke antropocentrische positie uit. Type 3 betrekt alle levende wezens die bewust tot lijden in staat zijn (‘all consciously sentient beings’) in dit geldigheidsbereik en wordt ‘pathocentrisch’ genoemd, soms ook ‘sentiëntisme’ genoemd. Volgens Wolf moet er een minimale kwalificatie zijn die een wezen tot een mogelijke kandidaat van weldoen en gerechtigheid maakt. Het ‘sentiëntisme’ stelt dat deze minimale kwalificatie ligt in de vatbaarheid voor gewaarwordingen van een wezen en dat deze eigenschap de noodzakelijke vooronderstelling is dat voor een wezen zelf iets goed of kwaad kan zijn of dat het belangen kan hebben (Wolf 1992). Type 4, het biocentrische, verbreedt dit perspectief tot alles wat leeft. Type 5 stelt de ethische relevantie van ‘alles’ aan de orde, hetgeen een radicaal holistisch perspectief inhoudt.

De dierethiek beweegt zich meestal binnen het bereik van pathocentrische perspectieven, maar kan ook met biocentrische en holistische perspectieven uitgebreid worden. Anders dan bij de traditionele ethiek staat hier niet het morele ‘agens’ (de handelende persoon) op de voorgrond, maar de ‘patiënt’ (Warnock 1971), degene die een handeling ondergaat. ‘Het vermogen tot lijden’ vormt de ‘patiënten’ en is op die wijze het geldigheidsgebied van het ethische handelen. De uitbreiding van dit ethische perspectief gaat de soortgrenzen te boven en is daarmee al een opmerkelijke stap voorwaarts. Wie zonder erbij na te denken dieren uitsluit van zijn ethische overwegingen, wordt geconfronteerd met de verdenking van soort-egoïsme, van ‘speciëcisme’.

Belangrijke impulsen, vooral wat de toeschrijving van vermogens en capaciteiten betreft, zijn aan de zoölogie te ontlenen. Donald Griffin heeft in zijn boek The Question of Animal Awareness opgeworpen dat niet alle elementen van dierentaal via de sedert Descartes favoriete verklaring van een mechanisch functioneel verband te begrijpen zijn. Veeleer moeten er intentionele en mentale momenten, dus vormen van bewustzijn, bij betrokken worden. Het vermogen van dieren om te lijden is ook door Marian Dawkins verdedigd in haar artikel Animal Suffering van 1980. Zij probeert met name het common-sense standpunt, te weten de evidente veronderstelling van het vermogen van pijn en genot van dieren, wetenschappelijk te funderen. Bovendien laten recente onderzoeken zien dat ook dieren in staat zijn tot een gedifferentieerd gevoelsleven: jaloezie, boosheid, angst, hoop, medelijden, treurigheid, vreugde en vriendschap beperken zich niet tot de ‘homo sapiens’. In The Expression of the Emotions heeft Charles Darwin in 1872 de basis voor deze herziening al gelegd. Als levende wezens kunnen ervaren en kunnen lijden, of zelfs over een gedifferentieerd gevoelsleven beschikken, dan moeten hun ook belangen toegeschreven worden. Welke deze zijn en hoe de details getoetst moeten worden, daarover bestaat geen éénduidigheid. Het gaat in ieder geval niet meer om de (kantiaanse) vraag of wij wat dieren betreft indirecte plichten hebben, maar om de fundering van directe plichten. En als alle wezens die belangen hebben rechtssubjecten zijn, terwijl alleen dat wezen subject van plichten zou kunnen zijn dat inzicht heeft in de vraag naar plicht, dan zijn dieren op z'n minst drager van rechten.

Rechten en plichten
Joel Feinberg beantwoordt de vraag naar rechten en plichten rechtstreeks. Een recht hebben betekent: ‘Een aanspraak hebben op iets tegenover wie dan ook. ’ Nu profiteren dieren ongetwijfeld van plichten, zoals de plicht om ze niet te kwellen, maar zijn ze daarmee ook drager van rechtsaanspraken? In dit verband maakt Feinberg een onderscheid tussen ‘plichten met betrekking tot dieren’ (rechtsplichten) en ‘plichten tegenover dieren’ (rechtsaanspraken die dieren hebben). De basis van belangen heeft evenwel betrekking op een op zijn minst in aanleg aanwezig kenvermogen. Belangen berusten op wensen en op het hebben van doelen die op een of andere wijze uitgangspunten of bewustzijn veronderstellen (Feinberg 1974). Voor zover wij bij dieren vormen van bewustzijn veronderstellen zijn zij (in principe) dragers van rechten.

Peter Singer (1975) verdedigt al in zijn vroege werk Animal Liberation het morele idee van gelijkheid tegen het speciëcisme. Als belangen berusten op het vermogen om te kunnen ervaren en het kunnen hebben van pijn, dan moeten de belangen van zulke wezens op identieke wijze gehonoreerd worden (hoewel niet gelijk behandeld), onafhankelijk van de soortgrenzen. De ‘vermindering van lijden’ wordt de voornaamste doelstelling van het moreel handelen, maar - zo kan men tegenwerpen - deze positie kan in feite nog altijd met het pijnloos doden van dieren worden verenigd. In ieder geval moeten volgens Singer soorten als mensapen en dolfijnen betrokken worden in het morele standpunt van gelijkheid.

Al vroeg stelde Tom Regan (1979) de vraag of dieren recht op leven hebben. Als onze plicht om dieren geen niet-triviale pijn te doen, zoals onze overeenkomstige plicht die wij tegenover mensen hebben een directe plicht is en als uit deze directe plicht tegenover mensen hun recht om verschoond te blijven van niet-triviale pijn afgeleid kan worden, dan kunnen wij dieren dit recht niet ontzeggen, want anders zouden wij niet redelijk denken. Het gaat er Regan in deze hypothetische formulering om een zekere basis te leggen voor dieren- en mensenrechten. Bovendien moet bij dieren de vraag naar pijn verbonden worden met de vraag naar bewustzijn. ‘Het mentale leven van zoogdieren’ brengt met zich mee dat zoogdieren plezier en pijn kunnen ondervinden. Zoogdieren hebben een ‘psychofysische identiteit door de tijd heen’, zodat we letterlijk (en niet alleen metafysisch) spreken van hun welzijn. Bovendien hebben deze dieren wensen, voorstellingen en het vermogen om naar bepaalde doelen te streven. Om die reden beschikken ze over een zekere ‘preferentie-autonomie’, die de wensen of voorstellingen van dingen, waarin dieren geïnteresseerd zijn, betreft. Deze autonomie constitueert de voorkeursbelangen.

Nog een andere kwestie die belangrijk voor het dier is, wordt gevormd door zijn ‘welzijnsbelang’. Zo zijn dieren drager van voorkeuren en objecten van schendingen en daarom is Regan van mening dat zoogdieren, evenals mensen, biologische, sociale en psychologische interesses hebben. Hij spreekt in dit verband over de inherente waarde van dieren die niet ondergeschikt is aan die van mensen. De ‘inherente waarde’ is evenwel niet identiek met de ‘intrinsieke waarde’: ‘intrinsiek’ betekent een eigen, gerechtvaardigd bestaan hebben, terwijl ‘inherent’ betrekking heeft op bepaalde waarden zoals ‘plezier’ of ‘blijdschap’ die innerlijk aanwezig zijn. Ook het begrip ‘inherente waarde’ ontkomt niet aan onderverdelingen die onvermijdelijk door de situatie bepaald zijn en te maken hebben met de vermogens van levende wezens.

Literatuur
Dawkins, M., Animal Suffering, Londen, 1980.
Feinberg, J., ‘The Rights of Animals and Unborn Generations’, in: WT. Blackstone (ed.), Philosophy and Environmental Crisis, Athens GA, 1974.
Frankena, W., ‘Ethics and the Environment’, in K.E. Goodpaster, K.M. Sayre, Ethics and Problems of the 21“ Century, Londen, 1979.
Griffin, D.R., The Question of Animal Awareness, New York, 1976.
Regan, T., ‘Exploring the Idea of Animal Rights’, in: D. Paterson, R. D. Ryder (eds.), Animal Rights. A Symposium, Londen, 1979, pp. 73-86.
Regan, T., The Case of Animal Rights, Berkeley/Los Angeles, 1983.
Singer, R, Animal Liberation, Londen, 1975.
Warnock, G.J., The Object of Morality, Londen, 1971.
Wolf,J.-C., Tierethik. Neue Perspektiven für Mensch und Tiere, Freiburg i.Ue., 1992.

(J-P. Wils)