o. (kalveren; -je, kalvertje) [msch. ~ Eng. child, kind]
I. Eig.
1. jong van de koe : een in hebben, af werpen; dartelen, huppelen, springen als een (jong) -. Gez. als de kalveren op het ijs dansen, nooit; als ’t verdronken is, dempt (dekt, stopt, vult) men de put of de gracht, de fout, het gebrekkige herstelt men, als het te laat is ; een nuchter -, pas geboren kalf dat nog niet gezogen heeft of iemand die nog niets van het leven af weet; het gemeste slachten, uit blijdschap een feestmaal aanrechten ; het gouden -, de mammon, de rijkdom, de rijken; het gouden aanbidden of om het gouden een rondedans uitvoeren of voor het gouden knielen, de mammon, de rijkdom, de rijken aanbidden, eren of aan de rijkdom overdreven gehecht zijn; het - of het varken is op een oor na gevild, op een kleinigheid na, is de zaak in orde; kijken als een dat van een kar is geschopt, zeer beteuterd, verlegen kijken; met eens anders ploegen, zich van eens anders middelen bedienen. →: koe, sint-jutmis, vinger.
2. Uitbr. jong van grof en edel wild ; het van een hert.
II. Metf.
1. bij vergelijking met de strakke ruglijn van een kalf
a. dwarshout dat twee balken in een timmerwerk verbindt: een paar sterke kalven.
b. bovendorpel van een deurkozijn.
2. [bij vergelijking met het kalf, dat uit het moederlijf afzakt] afgezakte aarde aan een slootkant : daar is een gevallen, dat moet je opruimen.
3. domgoedig mens : een (recht) van een jongen, van een vent; een Mozes, een goedig, zachtmoedig man of sukkel van een echtgenoot,
III. o. (kalven) [Hebr. galoph] slachtmes : iemand een door zijn bast halen.