('heiləgən) (heiligde, heeft geheiligd)
1. voor → heilig (11) erkennen : geheiligd worde uw naam.
2. aan God toewijden : een kerk -.
3. heilig, vroom maken : heilig mij, o Heer.
4. heilig, godvruchtig doorbrengen, in ere houden : de zondag -.
5. tot iets heiligs, eerbiedwaardigs maken : een geheiligde bodem. → doel.