Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kerk

betekenis & definitie

v. (-en; -je) [Gr. kuriakon, huis des Heren]

I. Eig.
1. Algm. gebouw voor openlijke godsdienstoefening.
2. Inz.
a. gebouw aan de kristelijke eredienst gewijd, bedehuis, tempel: een gotische een bouwen, stichten, herstellen, restaureren; naar de gaan, rijden, brengen, voeren, zijn ; in de zitten; uit de gaan, komen; hoe dichter bij de -, hoe groter geus; dom-, dorps-, holle-, hulp- of nood-, koepel-, kruiskerk; katedrale -.

Gez. ben je in de geboren? [de deur van de kerk behoeft men niet achter zich te sluiten], vraag aan iemand, die bij ’t binnenkomen, de (kamer)deur niet achter zich dichtdoet; de in het midden (van het dorp) houden, laten (staan), het redelijk, schappelijk maken; de op de toren zetten, iets verkeerds aanpakken; een huis, schip als een -, heel ruim, groot; in de trouwen, voor de geestelijke; in noch kluis of in geen - of kluis komen, nooit naar enige godsdienstoefening gaan; -en (met de hand) willen verzetten, iets onmogelijks willen doen; -en op iemand bouwen, veel vertrouwen in hem hebben ; oude -en, donkere glazen, de ouderdom komt met gebreken. →: dienst, heer, kogel. Syn. →: godshuis.

b. niet-kristelijk bedehuis: Joden-. Gez. de van Lucifer, tempel van of voor de duivel; de van Pallas, Pallas’ tempel te Athene; de Chinese [in O. I. de plaats waar de praatjes in de wereld komen], het lopend gerucht.
c. huis, vertrek waar godsdienstoefening wordt gehouden: een in een molen inrichten; huis-, kelder-, schuil-, schuur-, zolderkerk.
d. Veroud. ruimte in een schip waar men 's zondags kerkdienst placht te houden: de bevond zich vóór op het schip.
e. kerk als rechtspersoon: die is zeer rijk; zijn vermogen aan de — vermaken.

II. Metn.

1. godsdienstoefening in de kerk; ter -(e) gaan; de gaat, is aan of uit; wat duurt de lang? vandaag is er geen morgen-, middag-, avondkerk; houden, godsdienstoefening houden of ter godsdienstoefening gaan; -je spelen, de kerkdienst nadoen (van kinderen).
2. kristelijke gemeenschap, vereniging van gelovigen: de Westerse of Latijnse —; de Oosterse of Griekse -; de Grieks-ortodoxe -; de Russische de Roomse, Rooms-katolieke of Katolieke -; de Gallicaanse -; de Anglikaanse de Lutherse -; de Hervormde of Gereformeerde —; de (enige) ware of waarachtige de oude — van Rome; (de betrekkingen tussen) - en staat, Gez, de gemeenschap der van de geloofsgenoten; de lijdende -, de zieltjes in het vagevuur; de strijdende -, de gelovigen hier op aarde; de zegepralende -, de gelukzaligen in de hemel; in de schoot der in de kristelijke gemeenschap; tot geen behoren, tot geen kerkelijke gezindte.
3.
a. [bedienaars van 2] geestelijkheid, geestelijke stand: door hof, leger en geprezen.
b. [hoofd van 2] kerkelijke overheid, kerkelijk gezag: dat is door de gedefinieerd.

< >