(ha:rt) m. (-en; -je) [~ Lat. cremare, branden]
I. Eig.
1. vloer onder de rookvang of de schouw, waarop het vuur wordt gestookt : de vlam flikkerde lustig op de -; er ligt nog as op de -; in het hoekje van de -; aan de huiselijke -; het is daar -je bij schuurtje, klein, alles dicht bij elkaar; hij zal nog aan de vastbakken, hij zit altijd thuis.
2. Uitbr.
a. verwarmingstoestel in een → hoogoven voor het smelten van ertsen.
b. kachel die in de onderboezem van de schoorsteen sluit; insluithaard ; de aanmaken; gas in zijn stoken; open kachel met open vuur, Tgst. toekachel.
c. huis, woning : een gezellige eigen is goud waard, niets gaat boven een eigen huis.
II. Metf.
1. broeiplaats van bakteriën ; een van besmetting.
2. brand-, middelpunt: de van een aardbeving; een van oproer.