I m. (-en; -tje) Lat. planus, vlak]
1. Algm. bodem, grond : de van een vertrek,van een → kamer; een houten, stenen -; een van planken, tegels, mozaïek; parketvloer; dorsvloer; de reinigen, schoonmaken, schrobben, vegen. Gez, alles over de halen, van zijn gewone plaats halen; altijd over de zijn, altijd thuis zijn; de is te koud waar zij over gaat, men houdt veel van haar; van de moeten, weg moeten.
2. Inz. bodem van een mijn, een oven.
II. meestal vloertje o. (-s) afkorting van vloerbrood.