(ha:l) m. (halen; -tje)
I. Eig. 1. het binnen boord → halen (I), trekken : de mannen van de trekken de beug binnen.
2. het → halen (II), loop : aan de gaan, zijn, op de loop.
II, Metn, [van I 1] trek nl.
1. trekkende beweging : een met de zaag.
2. trek met de pen : de eerste van de letter W; met dikke halen schrijven.
3. trek, zuiging aan een pijp of sigaar : een -tje aan de gouwenaar.
III. v. en o. (halen ;-tje) [~Mned. haen, hangen] ketting waaraan de ketel boven het vuur hangt: kort de wat in; zo zwart als een -. Syn. heugel.