m. (-en; -je) [msch. < Idg. wortel ber-, uitstekende (rand)]
I. Eig.
1. Algm. rand, kant, zoom: de -en der lippen; aan de van het bos.
2. Inz.
a. m. afzonderlijk smal stuk, aan het uiteinde van een kledingstuk: de van een hemd, een kous.
b. ook o. meestal losse linnen halsrand: de aan zijn ➝ hemd bevestigen; gesteven, stijve, slappe -en, brede, hoge, lage, smalle enkele, dubbele -en; losse, vaste -en; een schoon -je omdoen.
Syn. kraag.
c. opstaande rand van vaatwerk: een glas tot de toe vullen,
d. grensstrook van een rivier: aan, op de -en van een rivier.
Syn. kant, kust, oever, rand, strand, wal, zoom.
e. ook o. [wsch. wegens het geslacht van het woord bord, dat ook invloed heeft gehad op de betekenis] opstaande scheepswand die boven water uitsteekt: met het tegen de wal komen; over werpen, smijten; over springen, vallen, raken. Gez. aan hebben, krijgen, langs de zijde van het schip; aan komen, op zij komen; iemand aan klampen, komen, naar iemand toe komen om hem aan te spreken of iemand lastig vallen; iemand of een lijk overzetten, in zee begraven.
II. Metn. [van I 2 e] gehele schip: aan gaan, klampen, komen, ontbieden, krijgen, blijven; zich aan laten roeien. Gez. aan -, op een schip of op een vliegtuig; alles wel aan -, in scheepstijdingen; van naan, van het schip af naar het land. ➝ brander, kajuitsraam, kluis.