m. (-ken; -je)
A. [trekken 11] het trekken : nog een - en de wagen is binnen.
B. [trekken I 2] haal, ruk ; met één van de hengel, van het visnet.
C. ([trekken I 6] slag bij het kaartspel : ik heb nog maar vier -ken gemaakt.
D. [trekken I 7] aftrek, vertier : hebben; in komen; die koopwaar is zeer in -, is zeer gewild.
E. [trekken I 15] spiraalvormige gleuf in de loop van een vuurwapen.
F. [trekken I 19]
1.Eig. het getekende nl.
1. haal, lijn met een pen of penseel; met één van de pen was alles in orde.
2. kenmerkende lijn in het gelaat: hij heeft dezelfde -ken als zijn vader.
II. Metf.
1. [van I 1] hoofdzaak : de geschiedenis in grote trekken verhalen.
2. [van I 2) a. Algm. eigenaardigheid : dat is een van zijn karakter. b. Inz. list, boze streek, poets : vol -ken zitten; iemand een spelen; zijn -ken thuiskrijgen, wederkerig beetgenomen worden.
G, [trekken I 25) luchtstroom, tocht : er is geen in de kachel. -
H. [trekken II 1]
1.Eig. het ergens heen gaan, het verhuizen : de vogels zijn op de -; de grote - of uittocht van de Boeren uit de Kaapkolonie in 1836; op de staan.
2. Metn. reisgezelschap met wagens en vee dat verhuist: de is weg.
3. Metf. lust om een begeerte te voldoen : hebben om te eten; naar het verbodene. Syn.→* begeerte.