('gi:tən)
I. (goot, goten; heeft gegoten)
1. door neigen laten stromen ; water uit een emmer ; een -de regen, een stortregen ; ‘t regent dat het giet, het stortregent. → balsem, emmer, olie, vat.
2. een gesmolten stof in een vorm laten lopen : metaal laat zich -; gegoten ijzer.
3. door gieten (2) vervaardigen : een rooster, een standbeeld -; kaarsen -. → lijf.
4. uitdrukken : zijn gedachten in een goede vorm -.
5. begieten : bloemen -.
II. Gieten gemeente in Drente 4171 ha, 3631 inw. Landbouw. Hunnebed.