(‘neigən) (neigde, geneigd) [nijgen]
I. (heeft)
1. naar beneden doen gaan, neder-, ombuigen : de boom neigt zijn zwaar beladen takken ter aarde; het hoofd (uit eerbied) -; de knie -; zich -. → oor.
2. buigen als eerbetoon : al die hoofden voor hem-.
3. doen verlangen : de Heer neigt uw hart tot zich.
II. (is)
1. naar beneden gaan, dalen : de zon neigt ter kimme, de dag ten avond; de oude beschaving neigt ten val. Syn. → hellen.
2. overhellen tot een gevoelen, denkwijze, stemming : van nature tot achterdocht geneigd.