Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vat

betekenis & definitie

I. m. (-ten)

1. Eig. het vatten (1): dat is een hele -; geen op iemand krijgen, hebben, hem van niets kunnen beschuldigen; op zich geven, zich blootstellen.
2. Metn. handvat.
3. Metf. invloed: op iemand krijgen, hebben.

II. o. (-en; vaatje) [< (be)vatten]

1. Algm. datgene wat iets kan bevatten of bevat: gouden, zilveren (drink)vaten; patersvat; wierook-, wijwater-, zoutvat; kelken, cibories enz. zijn gewijde -en. Gez. dat is het der ➝ Danaïden, iets bepaald onuitvoerbaars; een bodemloos - of het der Danaïden vullen, een hopeloze, nooit eindigende arbeid verrichten; een uitverkoren -, mens tot grote doeleinden bestemd; een zonder bodem, een onuitvoerbaar werk of een niet te bevredigen iemand; holle, ledige -en bommen, klinken het hardst of het meest, domme lui maken het meeste leven of hebben het hoogste woord; zij weet niet in wat ze gieten zal, ze zit met de zaak verlegen. ➝ bom.
2. Inz.
a. uit duigen samengestelde ton: een wijn; botervat; ten bier opsteken. Gez. dat is nog niet in het waarin het zuren moet, dat is nog niet gereed, klaar, nog niet op zijn bestemming; Kat. Eerwaardig - of Schoon van godsvrucht, het lichaam der H. Maagd Maria; hij heeft bij mij nog iets in het -, wij hebben samen nog wat af te rekenen; uit een ander vaatje tappen, anders spreken, handelen dan te voren; wat in het is, verzuurt niet, wat goed is ingemaakt, bederft niet of uitstel is geen afstel, dat heb je nog tegoed.

➝ vlieg.

b. vaten, keukengereedschap, borden en schotels: de -en wassen,
c. vochtmaat, 1 hl; een olie.
d. lange vertakte buis, wijder dan een vezel, in het menselijk en dierlijk lichaam: bloedvaten.