Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

gezag

betekenis & definitie

(gə’zach) o. [→ zeggen]

I. Eig.
1. macht en recht om te bevelen : kerkelijk, militair, openbaar, vaderlijk -; wettig -; misbruik van ; (uit)oefenen, voeren ; zijn doen gelden; aan iemand toekennen; op eigen -. Syn. → bevel.
2. Uitbr. autoriteit, overwicht; een man van -; op een toon van -;bij iemand hebben; op iemands steunen; iets op iemands aannemen; met optreden.

II. Metn. [drager van het → gezag I 1] overheid : bevoegd, erkend -; het Nederlands -. III. Metf. beslissend gewicht: het van de H. Schrift.