Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

macht

betekenis & definitie

v. (-en; -je) [~ vermogen]

I. Eig
1. Algm. vermogen om iets te doen: met alle bezig zijn. Gez. bij -e om, in staat om; dat is in zijn -, dat vermag hij; uit al zijn iets doen, zoveel men kan. Syn. → kracht
2. Inz
a. fysieke kracht, lichaamskracht: veel hebben; dat gaat mijn te boven, is mij te zwaar
b. heerschappij: voeren; op iemand uitoefenen; iemand in zijn hebben, krijgen; de over de taal
c. wettelijk gezag: de rechterlijke, uitvoerende, wetgevende -. Syn. → bevel
d. wettelijke bevoegdheid: hij heeft daar toe ontvangen; tot iets hebben; zijn te buiten gaan
e. belang, betekenis, invloed; de van het geld

II. Metn

1. Algm. persoon of zaak die macht heeft: hij zal een worden; dat genootschap was een in de staat; de helse -en, de duivelen; de hemelse -en, de engelen
2. Inz.
a. gestelde, wettige overheid : de geestelijke, wereldlijke -
b. mogendheid, staat: de oorlogvoerende -en
c. krijgsmacht, leger, troepen; 't ontbreekt hem aan - en moed; de Franse naderde de grenzen; de gewapende -; land-, zeemacht; de derde -, socialistische demokratische macht tussen het kapitalisme en het kommunisme in
d. grote hoeveelheid, menigte: een van stoffen, muggen, broodjes, geld, volk
e. [vertaling van Lat. potestas] Wisk. produkt van gelijke faktoren: A2 en B2 zijn gelijknamige -en; de derde van 8 of 8 in de derde is 83, 8 x 8 x 8 = 512.