Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

gast

betekenis & definitie

I. m. en v. (-en; -je) [~ Lat. hostis, vreemdeling]

1. vreemdeling nl.
a. persoon van buitenshuis die men ten dis nodigt of enige tijd huisvest: een onverwachte, welkome -; -en noden, wachten, hebben, krijgen, ontvangen, onthalen; iemands zijn; die dikwijls te wil gaan, zijn, moet dikwijls noden; ongenode -en zijn zelden welkom, zet men buiten.

Gez. een hoge -, persoon van aanzien, als gast; ergens te zijn, onthaald worden; ongenode -en zet men achter de deur, worden kwalijk ontvangen; te gaan, bij iemand gaan eten, feestvieren of zich te goed doen. ➝ avond, gek, vos.

Syn. disgenoot.

b. vreemdeling die in een herberg of hotel zijn intrek heeft genomen; het was vol -en. ➝ waard.
c. vreemde, niet tot het vaste gezelschap behorende toneelspeler of -speelster: morgen zal N. als optreden.
d. symbiant: -en in mierennesten.
2. Uitbr.
a. Algm. jonkman, kerel, persoon: een flinke, kloeke, ondernemende, ongure, ruwe -; een loze, slimme, sluwe, wakkere -; een vreemde -.
b. Inz.
a. gastje o. (-s) kind met een levendige, vlugge geest: een olijk, wild -je.

Syn. guit, kwant, schalk, schelm, snaak.

b. knecht: de baas met zijn drie -en.

II. v. [msch. ~ gerst] Gew. vier garven gemaaid graan.

< >