(dri:) [oorspr. is drij (thans dialekt) de m., drie de v. vorm]
A. telw.
1. hoofdtelw. twee plus één : over weken.
2. rangtelw. derde : op bladzijde -; april.
B. v. (-ën)
I. Eig. hoeveelheid bestaande uit drie eenheden: hij heeft voor Frans gehad bij het eksamen.
Gez. bij -ën binnengelaten worden, bij drie personen tegelijk; aan -, bij drie tegelijk; dik, drie lagen dik; hoog, drie verdiepingen hoog; geen kunnen tellen, zeer onnozel zijn of niets weten te zeggen ; het iemand in -ën zetten, te doen geven, hem drie kansen geven om het te doen of het onmogelijk voor hem achten; iets in -ën breken, in drie delen; op slag van -ën, van drie uur ; zij gaan met zijn -ën wandelen, met drie personen. → ding, regel. II. Metn.
1. cijfer drie : een Arabische (3), Romeinse (III) -.
2. dominosteen, kaart met drie eenheden : een gooien ; schoppen -.