Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

dicht

betekenis & definitie

I. o. (-en; -je)

1. Dicht, gedicht : in een verheerlijkt.
2. poëzie : helden-, lier-, treurdicht; - en ondicht, poëzie en proza: iets in, op brengen, in versmaat.

II. I. bn. en bw. (-er, ~st) [~ dik]

1. met de talrijke delen nauw aaneengesloten : -e drommen.
2. ondoorzichtbaar, moeilijk doordringbaar : een bos; een -e nevel; een boom van bladeren.
3. talrijk en na bij elkander : een -e bevolking.
4. zonder opening waar er geen hoort: een -e pijp. Tgst. lek, poreus.
5. afgesloten, gesloten : de kraan, de deur, de wonde is -. → mond.
6. goed kunnende zwijgen, niets uitlatend : blijven; zich houden; zo als een pot.
7. Natk. een groot soortelijk gewicht hebbend : goud is een -e stof.

II. bw. (-er, -st)

1. op geringe afstand, na : bij huis; bij Kerstmis; wij zijn er aan toe geweest, wij hadden het bijna (gedaan). Tgst. → ver.
2. zo dat er geen of zo goed als geen opening blijft: doe de deur, de kamer -. Syn. gesloten, toe. Tgst. → open.
3. zo dat er zogoed als geen tussenruimte blijft: de kool planten.

Opm. Dicht (III 4, 5)

1. wordt met een volgend bn. of verl. deelw. aaneengeschreven : dichtbevolkt, dichtbezet enz.
2. vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen, die te kennen geven dat de toestand dicht het gevolg of doel der handeling is b. v. dichtbinden, bond dicht, heeft dichtgebonden; dichtdoen, dichtgaan, dichtknopen, dichtlakken, dichtmaken, dichtnaaien, dichtplakken, dichtsluiten, dichtvallen.