I ('buitәn)
I. vz.
1. niet (meer) in een bepaalde ruimte : het huis, de stad, het land; dat is zijn bereik; zich ergens houden, ergens staan, blijven, zich er niet mee bemoeien. → boek. Syn. uit. Tgst. binnen.
2. behalve : zijn persoonlijk inkomen.
3. zonder : adem; (zijn eigen) weten; hem om; zichzelf van woede, in heftige woede ontstoken.
4. tegen : verwachting. → westen.
II. bw.
1. buiten het huis : - zitten.
2. buiten de stad: wonen.
3. naar -
a) uit het huis naar de open lucht: naar gaan,
b) naar een buiten de stad gelegen plaats : naar vertrekken.
4. t e buiten zekere grenzen : zich te gaan aan iets, onmatig er in zijn. → grens.
5. v a n -
a) van buiten het huis ; hij komt van -.
b) van buiten de stad : iemand van -.
c) uit het hoofd : iets van kennen, leren. -
III.
1. o. (-s; -tje) buitengoed : een afgelegen -.
2. m. platteland : van de zijn.
Opm. Buiten (II) vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen en betekent dan „naar buiten” : buitendrijven, dreef buiten, heeft buitengedreven.