('ruimte) v. (-n, -s)
A. [ruim A 1]
I. Eig. het ruime, uitgebreidheid nl.
1. plaats om er een of andere werkzaamheid te verrichten : genoeg in huis hebben; innemen, beslaan; (aan)bieden, hebben, laten, maken; zoeken, vinden; geven, ook Fig. gelegenheid geven ; van tijd, tijd genoeg.
2. afstand, plaats tussen twee zaken : de tussen twee balken (aan)vullen.
3. door grenzen bepaalde plaats : een open tussen twee muren; een holle, kille, nauwe -.
4.ruime, open zee : de kiezen, winnen, houden, zich in volle zee begeven of ervandoor gaan.
5. luchtruim : de vogels leven in de -,→ in de staren; praten, zwammen in de -; gezwam in de -.
6. heelal; de oneindige -.
7. onbegrensde uitgebreidheid : de hemellichamen zweven in de -. Gez. de kiezen, ervandoor gaan; de nemen, vrij en onbelemmerd zijn gang gaan; iemand de geven, hem laten doorgaan of hem zijn gang laten gaan; zich op de houden, zich niet blootgeven of zich niet verbinden.
II. Metn. [van I 3] gemeten inhoud van een ruimte : de van deze kamer is 124 m2. III. Metf.
1. [van I 2]
a. geringe toegestane afwijking : een van 0,0015 boven of beneden het bepaalde metaalgehalte; speelruimte, Syn. remedie,
b. tijd tussen twee bepaalde dingen : tussen woorden, zinnen, tussenruimte.
2. [van I 7] Wijsb. het naast elkaar zijn : alle dingen denken wij ons in de - en in de tijd, die, volgens Kant, twee kategorieën zijn van onze geest.
B. [ruim A I1] grootheid, grootsheid : in van dramatische uitbeelding.
C. [ruim A 14] rijkelijkheid, overvloed : er is van stof; de schaadt nooit, al is ‘t maar in geld; er was grote (van geld) op de beurs; in. met volle -; de van een gift.
D. [ruim A 15] welstand : in (de) leven; de hebben.
E. [ruim A 17] breedheid, onbekrompenheid : van blik, geest, hart.
F. [ruim A 18] onbeklemdheid, verruiming, verruimd gevoel : een kreet die zijn boezem gaf.