Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

grens

betekenis & definitie

v. (grenzen; -je)

I. Eig.
1. Algm. scheidingslijn : de van een land ; een rivier is een natuurlijke -; politieke, staatkundige grenzen; de Nederlandse, Duitse -; iemand over de grenzen brengen, zetten, hem uit het land verwijderen ; iemand over de grenzen helpen, zijn vlucht bevorderen.
2. Inz. grens waarbuiten iets bepaalds niet meer voorkomt : de der loofbomen loopt door de zuidpunt van het Skandinavisch Schiereiland.

II. Metf.

1. afscheiding : de grenzen tussen goed en kwaad.
2. uiterste punt, begin of einde : de van het leven; de van de dood.
3. beperking, bestek, maat: binnen, buiten de grenzen van iets liggen; binnen de grenzen blijven, de grenzen bewaren, zich binnen de grenzen beperken.

Gez. alles heeft zijn grenzen of er is een of er zijn zekere grenzen, het uiterste mag of moet niet gevergd worden; dat is op de van de onbeschaamdheid, komt die nabij; de grenzen van dit begrip zijn moeilijk te trekken, de omvang er van is moeilijk te bepalen ; de grenzen (van iets) overschrijden, te buiten gaan, zich aan de vereiste maat niet houden of zijn eigenlijk gebied verlaten; de grenzen van zijn macht overschrijden, zijn macht te buiten gaan; geen grenzen kennen, alle maat te buiten gaan : waar moet men de trekken? tot waar mag men gaan? zijn grenzen hebben, zekere maat van duur, rekbaarheid, vermogen hebben.

< >