v. (-en)
I. meestal mv. [Lat. boia, keten]
1. Eig. ijzeren band of beugel om pols of been van gevangenen : iemand de -en aandoen, in -en klinken, kluisteren, slaan, sluiten ; de -en af schudden, slaken,verbreken. Syn. → band (A I 1).
2. mv. Metn. O. I. gevangenis : de -en te Batavia.
3. Metf. alles wat de vrijheid van beweging belet: zelfgesmede -en; gouden -en, aanzien en rijkdom, door iemand met zijn vrijheid gekocht.
II. [~ baak]
1. Algm. op het water drijvend blok of ander voorwerp, dat iets moet aanduiden enz.
2. Inz.
a. boei door een touw aan het in de grond liggend anker vastgemaakt, en de plaats hiervan aanwijzend : een houten, kurken -.
b. baken, ton ter afbakening van het vaarwater : witte, zwarte, rode -en. → betonning, kleur, kop.
c. leren of linnen, met kurk gevulde reddingsgordel : werp de drenkeling de toe.