(bə'zettən) (bezette, heeft bezet)
1. vullen : het publiek bezette de zaal tot achter toe.
2. in bezit nemen : al de stoelen waren bezet; alles, alle plaatsen bezet?
Syn. innemen. Tgst. ontruimen.
3. beleggen : een japon met kant –.
4. beplanten : een weg met bomen bezet.
5. bepleisteren : een muur, een kamer –.
6. van troepen voorzien : een plaats –.
7. zich meester maken van : de hoogten –.
8. overheren : een land –.
9. in beslag nemen : de avonden zijn met lessen bezet.
10. Gew. legateren.
11. een plaats bekleden om er een werkzaamheid te vervullen : alle leerstoelen zijn bezet.
12. een partij of een rol bekleden : de alto’s zijn bezet; de hoofdrollen zijn bezet.
13. beklemmen, benauwen : op de borst bezet.