Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vlag

betekenis & definitie

v. (-gen; -je, -getje)

I. Eig. meestal rechtboedig stuk dun doek: een bestaat uit banen; de nationale - of driekleur is in België (vertikaal) rood, geel en zwart, in Nederland (horizontaal) rood, wit en blauw; de hijsen, neerhalen, strijken; de wappert; een schip voert een -: admiraals-, loods-, prinsen-, rouw-, sein-, sterren-, vredevlag. Gez. dat staat als een op een modderschuit, dat past geheel niet bij elkaar; de dekt de lading [de vlag van een onzijdige mogendheid werd vroeger op zee geëerbiedigd], de naam van een schrijver doet soms een minder goed werk afzet vinden; de dekt het schip, niet de lading, in tijd van oorlog worden slechts de schepen der onzijdigen geëerbiedigd, niet de lading, wanneer die contrabande is; de halfstok hijsen, ten teken van rouw; de in top hijsen, naar de top van de mast hijsen; de voor iemand strijken, voor hem onderdoen, aan hem toegeven; met - en wimpel iets winnen, glansrijk; onder één varen, het eens zijn, tot dezelfde partij behoren; rode -, bloed-, oorlogsvlag of symbool van revolutie of socialistische vlag of als teken dat de doorgang gestremd of onveilig is; welke voert hij ? tot welke partij behoort hij? witte -, ten teken dat men zich overgeeft of vredevlag.

Syn. ➝ banier.

II. Metf.

1. vlagvormig metalen plaatje aan een ➝ windwijzer, waartegen de wind waait.
2. baard ter weerszijden van de schacht van een ➝ veder: de van een ➝ pen.
3. bovenste, bloemkroonblad van een vlinderbloem: de van de linze.