I (a:r) m. (aren) Veroud. arend: komt nog voor in .,adelaar” d. i. edele aar. II aar (a:r) v. (aren; -tje)
[< Germ. wortel ak< eg]
1. Eig. hoofd van een korenhalm, waarin het graan zit: volle, ijle aren; aren lezen; in de aren schieten, aren krijgen.
2. Metf. bloeiwijze met zittende of kortgesteelde bloempjes langs de bloemspil : een enkelvoudige of ongetakte -; een samengestelde -.
III aar (a:r) v. (aren; -tje) samentrekking van ader.
IV aar (a:r) of .(e)naar (əna.r) of [verzwakt] -er (ər) avgs. [hetzelfde als -aard] duidt aan:
1. de werking door het grondwoord uitgedrukt: leraar, molenaar, doezelaar, jager
2. de afkomst: Brusselaar, Antwerpenaar, Utrechtenaar.