I (ba:r) v.(baren;-tje) [Germ. basis ber~ Lat. ferre, dragen]
1, Eig. draagtoestel waarop de doodkist wordt gedragen.
2. Metn. doodkist : Jezus raakte de aan.
II (ba:r) v. (baren; -tje) [msch. ~ baar (I) bij ber-, dragen, opheffen] Verh. golf, vooral der hoge zee : de zilte baren; een land aan de baren ontwoekeren. III (ba;r) v. (baren ; -tje) [Mlat. barra]
I. Eig. langwerpige staaf van gegoten metaal inz. goud of zilver : een goud; zilver aan baren.
II. Metn. 1. Veroud. [middel tot afsluiting] sluitboom.
2. Inz. ondiepte, dwars vóór een riviermonding of haven ; de branding staat vaak op de -. Syn. bank (1 III 3).
III. Metf. Wapenk. brede streep uit de linkerbovenhoek naar de rechterbenedenhoek van een schild ; de is doorgaans een teken van onechte geboorte. Tgst. band (A III 2).
V (ba:r) m. (baren) [Mal. beharoe, nieuw]
I. Eig. 1 . onbevaren matroos, die voor het eerst in O. I. komt. 2. Algm. hij die voor het eerst in O. I. komt. Tgst. oudgast.
II. Metf. pas aangekomen kadet of adelborst.
VI (ba:r) bn. (bare) [Mned. baer, bloot, vgl. barrevoets]
1. zonder vermomming, zich in al zijn akeligheid vertonend : de bare duivel.
2. open, ruw : de bare zee.
3. tastbaar : bare onzin, leugens.
4. kontant : geld.
VII (ba:r) avgs.1. dragend : vruchtbaar.
2. met zich brengend : dankbaar.
3. bestand tegen : strijdbaar.
4. kunnende doen wat het eerste lid zegt ; vloeibaar.
5 kunnende ondergaan wat het eerste lid zegt; brandbaar.