v. (-en, -s; -tje)
1. een der aan weerszijden van baard voorziene buisjes waaruit het huidbekleedsel der vogels bestaat: slag-.
staartveer; ganze-, hippe-, pauweveer; zo licht als een -; een vogel de -en uitplukken; een bed, kussen, met ve(de)ren; ve(de)ren bij het tekenen gebruiken. Gez. dat is een uit zijn staart, dat is voor hem een groot nadeel of dat zal hem van zijn aanzien, macht doen verliezen: hij heeft er een - of van zijn veren gelaten, hij is er gehekeld geworden of hij heeft er geld, aanzien, macht bij verloren; hij kan geen vóór zijn mond blazen, is zeer zwak, uitgeput; iemand een veer op zijn muts steken, hem een kompliment maken; iemand een uit zijn staart trekken, hem een groot nadeel berokkenen of hem aanzien, macht doen verliezen; iemand achter de of in de, zijn veren zitten, hem narijden, tegenwerken; in de veren liggen, in bed; met eens anders veren pronken, met sieraden, fraaie kledij of het werk van een ander pronken; vroeg in de veren, vroeg in de kleren, vroeg naar bed en vroeg op. ➝ vogel. Syn. ➝ dons.
2. vederen Bepk. baard van een ➝ pijl