Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

keizer

betekenis & definitie

(‘keizər) m. (-s; -tje) [Julius Caesar]

1. Eig. titel van sommige opperste rijksbestuurders : de Romeinse -s ; de vroegere Duitse -s ; de koning van Engeland was eertijds van Indië.

Gez. geeft de wat des-s (en Gode wat Godes is) [Matth. xxn 21], geeft, betoont ieder wat gij hem verschuldigd zijt, ontzag, onderdanigheid, eer, eerbied enz.; (Keizers kat is zijn nicht) grote lantaren en of maar weinig licht, → lantaren ; spelen, vechten, wedden om de zijn baard [nl. van keizer Frederik I Roodbaard], zonder inzet, om niets; waar niets is, verliest de zijn recht, van hem, die niets heeft, kan men niets vorderen. Syn. → alleenheerser.

2. Metf. eertijds, hoogste onder de hoofden bij sommige rederijkerskamers.