Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

Abraham

betekenis & definitie

('a-braham)

1. [Hebr. vader der volken] patriarch in Palestina ± 2000 v. K., werd geboren in Oer, echtgenoot van Sara, stamvader der Joden en Arabieren door zijn zonen Izaäk en Ismaël.

Gez. aan -’s borst rusten, in -’s schoot zitten, het zeer goed en rustig hebben; gezien hebben, al 50 jaar oud of gestorven zijn; als in -’s schoot, in zeer behaaglijke positie; in schoot [LUCAS XVI 22], in de plaats der gelukzaligen; weten waar de mosterd haalt, op de hoogte zijn.

2. mansnaam, ook: Bram(metje), Brammie.