Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vader

betekenis & definitie

m. (-s; -tje)

I. Eig.
1. man die een of meer kinderen geteeld heeft; een goed -; deze kinderen verloren reeds vroeg hun -; schoon-, stiefvader. Gez. daar helpt geen lieve - of moeder aan, daar is niets aan te veranderen; Iron. de vroede -en, de gemeenteraad; mijn is geen breeuwer, ik laat mij het werk niet uit de handen nemen, handen thuis, laat mij maar begaan; -tje, lieve vader of oud mannetje of vroeger bijnaam van de Russische tsaar; zijn is hem uit het gezicht gesneden, zijn gezicht vertoont een treffende gelijkenis met dat van zijn vader.
2. vaderen Uitbr. voorvaderen: zo handelden onze-en; de roem der-en; der -en erf, ons land; tot de -en gaan, vergaderd, verzameld worden, sterven.

II. Metf.

1. ieder die min of meer de plaats van een vader vervult: de van een weeshuis; biechtvader; de Heilige Vader, de paus; onze Hemelse Vader, God.
2. beschermer: God is de der wezen; burgervader.
3. kerkvader.
4. uitvinder, grondlegger, stichter: de van het blijspel.
5. Bijb. oorzaak: heeft de regen een -? de der lichten, God.