I.(a:rt) m. (-je) [Mned. aert (~aarde), bebouwde grond, afkomst, geslacht, geaardheid]
1. geheel van eigenschappen die iets maken tot dat wat het is: het ligt in de dier plant slechts kort te bloeien; de ezel is traag van -. Gez. de omstandigheden zijn van die dat..., zijn dusdanig dat...; hij werkt, zingt... dat het een heeft, zeer hard; uit de der zaak, vanzelfsprekend; uit de geslagen zijn, andere eigenschappen hebben dan de aard medebrengt (ook van mensen gezegd). → wolf
2. Bepk. geheel van innerlijke zielseigenschappen, zielsgesteldheid ; goed, heftig, driftig van -; dat ligt nu eenmaal in zijn -; lieden met gelijke -, zijn te zamen wel gepaard; hij heeft een -je naar zijn vaartje, hij lijkt (meest in het slechte) op zijn vader. Syn. geaardheid, inborst, karakter, natuur, wezen.
II aard (a:rt) verkorting van aarde.
III aard (a:rt) of [verzwakt] -erd ərt) avgs. duidt aan:
1. de eigenschap uitgedrukt door het stamwoord : grijsaard, lomperd
2. de afkomst: Spanjaard.