A m. (wolven; -je)
I. Eig. geelgrijs, hondachtig roofdier met spitse snuit, rechtopstaande oren en neerhangende staart, het schadelijkste dier in Midden-Europa (Canis lupus) : de is in het noorden 's winters wit; de huilt.
Gez. als je de wolf ziet, zoek dan zijn sporen niet, als je in gevaar bent, red je dan zo spoedig mogelijk; de bij de oren houden, besluiteloos zijn vanwege de netelige toestand waarin men verkeert; de bij de schapen, in de schaapskooi opsluiten of de tot herder maken, iemand op een plaats laten waar hij gemakkelijk veel schade, kan doen; de ruit wel van baard, maar niet van aard, verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; de wolven verslinden elkander niet, een boosdoener berokkent de andere boosdoener geen kwaad; een in schaapsklederen, in schaapsvacht, in een schapevacht, een schadelijk, slecht mens in een uiterlijk van fatsoen en deugd; eten, honger hebben als een -, geweldig; geen in de buik smoren, ronduit spreken; met de wolven huilen, waarmede men in het bos is, met de partij meedoen, waarmede men zich bevindt; wee de die in een kwaad gerucht staat, is, komt, wee hem die een slechte naam heeft, krijgt.
II. Metf.
1. naam van verschillende insekten die bijen vreten, bomen beschadigen enz.
2. naam van sommige ziekten die om zich heen vreten : vretende -, kankerachtige zweer of uitslag die het vlees om zich heen wegvreet, Syn. lupus ; aan de tanden, tandziekte die om zich heen vreet en de andere tanden aansteekt.
B v. (wolven; -je) [< welven ; het gewelfde, ronde]
1. zitting van een → zadel.
2. draaikuil.