Wat is de betekenis van aard?

2023-06-09
Woordenboek van eigentijds Nederlands

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

aard

Het begrip aard heeft 2 verschillende betekenissen: 1) geheel van eigenschappen. geheel van al of niet aangeboren eigenschappen van een persoon of dier; natuur; wezen; karakter; inborst. 2) soort. geheel van kenmerkende eigenschappen van een zaak; soort.

Lees verder

Direct toegang tot alle 18 resultaten over aard?

Word nu vriend van Ensie
2023-06-09
Nederlandse Voornamenbank

Meertens Instituut (2020)

Aard

Zie Arnout

2023-06-09
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

aard

aard - Zelfstandignaamwoord 1. wezen, natuur, karakter Hij is even driftig als zijn vader, hij heeft namelijk een aardje naar zijn vaartje. 2. (in samenstellingen) met betrekking tot de aarde aard - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarden ...

Lees verder
2023-06-09
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

aard

aard - zelfstandig naamwoord 1. manier waarop iets of iemand in elkaar zit ♢ Tina is opvliegend van aard 1. een aardje naar je vaartje hebben [op je vader lijken] 2. van dien aa...

Lees verder
2023-06-09
Jargon & Slang van Prostituees en pooiers

Marc De Coster (2017)

Aard

Aard - vrouw van de aard: vrouw van lichte zeden. Ook wel vrouwtje van de lucht.

2023-06-09
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

aard

- van aard zijn om, zodanig zijn dat, van dien aard zijn dat.

2023-06-09
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

aard

In versch. verb. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: dat het een aard heeft (steeds na een ww.), duchtig, flink, hard enz. De man... lei de kaart... op een der hoopjes terug. Val nam de twee hoopjes op, bracht ze weer tot een spel saam, waste opnieuw het pak dat het een aard had, en legde het terug op tafel, DAISNE 1950, 128. Sinds...

Lees verder
2023-06-09
Lexicon van de Psychologie

N. Sillamy (1965)

AARD

→ Karakter.

2023-06-09
Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Aard

m -> Arnou.

2023-06-09
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Aard

1. Bouwland, b.v. koren-a. korenland (Z. Ned.).2. Markt, O.a. koren-a. korenmarkt. 3. Bij de vlasroters, het pand aan de rivier, waar men het ruwe vlas lost.

Lees verder
2023-06-09
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Aard

s., aerd (it), natür, wêzen (it), bistean (it); vanzijn, bistean, falie; van —, fan skik.

2023-06-09
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Aard

m.g.mv., 1. wezen, natuur, natuurlijke eigenschappen (van dieren, planten): de wolf ruit wel van baard, maar niet van aard, hij verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; — uit de aard slaan, de aan de soort eigene aard verliezen, (ook van personen) niet met de andere familieleden in aard overeenkomen: bastaarden slaan...

Lees verder
2023-06-09
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

aard

I. aard, m. (wezen, natuur: 1 v. planten en dieren: natuurlijke eigenschappen; 2 v. personen: innerlijk wezen, inborst, karakter; 3 gezamenlijke hoedanigheden, karakteristieke eigenschappen): 1 een varken is vadsig van -; volgens de - der planten; dat is zo de - v. h. beestje, zijn natuur; 2 driftig van -; dat ligt in zijn—; z. vaartje; 3...

Lees verder
2023-06-09
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

aard

I.(a:rt) m. (-je) [Mned. aert (~aarde), bebouwde grond, afkomst, geslacht, geaardheid] 1. geheel van eigenschappen die iets maken tot dat wat het is: het ligt in de dier plant slechts kort te bloeien; de ezel is traag van -. Gez. de omstandigheden zijn van die dat..., zijn dusdanig dat...; hij werkt, zingt... dat het een heeft, zeer hard; uit de de...

Lees verder
2023-06-09
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

aard

aard - 1) aard m. (geen mv.), 1. wezen, natuur, natuurlijke eigenschappen (van dieren, planten): de wolf ruilt wel van baard, maar niet van —, hij verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; (van personen) natuur, inborst, innerlijke gesteldheid: die jongen is goed, heftig van -; uit de(n) uiteraard, van nature; dat ligt nu eenmaal in zijn —,...

Lees verder
2023-06-09
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Aard

(grond; wereld; karakter) is afkomstig van den Idg. wortel ar — ploegen (vgl. ’t Lat. arare = ploegen); de oorspr. bet. van aard is dus ploeging, waaruit van zelf volgde die van ploegland, bouwland, bebouwde grond, bouwaarde. (De d achter ar is hetzelfde achtervoegsel als die in zaad van zaaien, gloed van gloeien, deugd van deugen, enz....

Lees verder
2023-06-09
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Aard

AARD, m. wezen, natuur, natuurlijke eigenschappen (van dieren, planten): de wolf ruit wel van baard, maar niet van aard, hij verliest wel zijne haren, maar niet zijne streken; — uit den aard slaan, den aard gedeeltelijk verliezen, (ook van personen) niet met de andere familieleden in aard overeenkomen : bastaarden slaan meest uit den aard, -...

Lees verder
2023-06-09
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Aard

Aard, m. gmv. (B. AART, v.) natuurlijke gesteldheid, natuur, eigenschap, neiging, inborst, karakter; naar den -, zoo als het behoort; dat heeft geen -, dat past niet, is niet welvoegelijk; hij heeft een -je naar zijn vaârtje, hij gelijkt op zijnen vader. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar aarde gelijkende; aarde bevattende. -HEID, v. gmv. *-AKER...

Lees verder