een fraai en welvaarend Dorp, en Halsheerlijkheid, in het gedeelte der Provincie van Holland, Rhijnland geheten, aan den Nederrijn, welke tot den gewoonen Trekvaart dient tusschen de Steden Utrecht en Leiden, vijftienhonderdvijftig Roeden, of ongeveer een uur gaans, ten Oosten van het vermaarde Dorp Alfen, zevenhonderdtweeënnegentig Roeden ten Westen van het Dorp Bodegraave, en vijfduizend driehonderd zesennegentig Roeden van de Stad Leiden. De Plaats ontleent haaren naam van den Dam bij Zwadenburg, dat Keizer FREDRIK DEN I, in zekeren Bevelbrief van ’t Jaar 1165, zegt den naam van Stedeke gehad te hebben. Men schreef voor Swadenburg, ook Swatburg en Swackenburg. In den Blaffert der Kerkelijke Goederen van Utrecht heet het Swattingaburum. Van dit Swadenburg wordt getuigd, dat het de Hoofdplaats was van een klein Graafschap, ‘t welk DIRK DE V, te gelijk met Bodegraave ontnaam aan BAVO, een’ Leenman der Kerke van Utrecht, en waar van zeker bewijs gehaald wordt uit een’ Giftbrief van Keizer HENRIK DEN IV, van ’t Jaar 1064.
De Dam is hier gelegd door den Graave van Holland, naar alle waarschijnlijkheid, gemelden DIRK DEN V, die in oorlog geweest is met den Bisschop van Utrecht. Volgens den aangehaalden Bevelbrief van Keizer FREDRIK DEN I, is deezen Dam naderhand vernietigd; egter zijn ’er vervolgens geschillen over geweest. Graaf WILLEM DE I, heeft hierin den Oorlog tegen den Graave VAN LOON, eene Vastigheid opgeworpen en ze den naam van Zwadenburgerdam gegeeven, naar den ouden Dam. Deeze Sterkte kan egter de oorspronkelijke Burgt niet geweest zijn, die ten Zuiden van het Dorp omtrent tweehonderd Roeden van den Rijndijk gelegen heeft; want uit het reeds gezegde kan men afmeeten, dat de naam van Zwadenburg vroeger is bekend geweest, en hij kan niet wel anders dan van zekeren Burgt zijnen oorsprong hebben; welken eenigen Zwaanenburg noemen, en voor het Stamhuis rekenen van een weleer Ridderlijk Geslagt, dat dien naam voerde. Zij verhaalen wijders van dit Slot, dat het door de Hoeksche en Kabeljaauwsche partijschappen geheel verwoest is; zonder ’t jaar te melden. Naa den brand van ’t Jaar 1672, gestigt door de Franschen, onder den Hertog VAN LUXEMBURG, is dit Dorp weder fierlijk opgebouwd, ter wederzijde van de Straat met eene dubbele rij Huizen, waar van die aan de Noordzijde zeer vermaaklijk aan den Rhijn uitkomen. Het schijnt tegenwoordig in een taamlijken bloei, door de Vee- en Landbouwerij en allerhande Neeringen en Handwerken. De grond hieromtrent bestaat, behalven de Veenlanden aan de Broekvelden, meerendeels uit Wei- en Hooilanden; doch men vindt ’er ook zommigen Bouwlanden, die Hennip, Vlas, Haver en andere Veldgewassen voortbrengen.
Onder de Heerlijkheid van Zwammerdam is mede begreepen een Gehugt, de Overtogt geheeten, en grenzende aan Bodegraave. Hier hebben de Baljuwen, zo die van den Lande van Woerden, als die van Voshol, een Scheipaal doen zetten, om de scheiding van ’t Grondgebied aan te wijzen. Nog is ’er na den kant van Alfen een andere Scheipaal opgeregt, die hier de scheidlng van het Baljuwschap van Rhijnland en dat van Voshol aantoont. De Huizen, die op de Oude Lijst der Verpondingen maar een getal van achtennegentig uitmaakten, zijn op de Nieuwe tot honderdeenënvijftig en twee Houtzaagmolens vermeerderd. Het Ambagt is in de Quohieren over de Landen aangeslaagen op tweeduizend vierentwintig Morgen en tweehonderdvijftig Roeden. De Kerk, die mede afgebrand was, is insgelijks weder opgebouwd en met een schoonen spitzen Tooren versierd.
In deeze Kerk op het Koor is een pragtige Grafkelder voor den Heere van Voshol en die van zijn Adelijk Geslagt; ook pronkt zijn Wapen boven het Gestoelte, dat hij, hier zijnde, bekleed. De Predikant heeft in het Dorp een zeer nette en zinlijke Pastorij, versierd met een zeer schoon Erf en Tuin. In het midden van het Dorp staat het Huis van den Schout en voor hetzelve de Geregts-Paal. Het Gevangenhuis van Voshol is met twee Verdiepingen opgebouwd. De onderste, die alleen zijn licht krijgt door eenige smalle openingen in de Muuren, is voor de Crimineele Gevangenen, en op de bovenste worden de Civile Gevangenen geplaatst; die hier vermaaklijker gehuisvest zijn; alzo zij een fraai gezigt hebben op den Rhijn en het Dorp van Zwammerdam.
De Remonstranten hebben ’er mede eene Kerk en Gemeente, die door een Predikant bediend wordt. De Roomschgezinden hebben hier ook een Statie, die zich uitstrekt van de Nieuwerbrug over Bodegraave en Zwammerdam tot aan Alfen toe. De Kerk en Priesters Wooning staan aan den Overtogt. Van ouds plagt de Heerlijkheid van Zwadenburgerdam geheel uit te wateren in den Yssel, gelijk blijkt uit een Brief van WALRAVEN, Heere tot Brederode, enz. van den Jaare 1494, waar in hij te kennen geeft; met den Dijkgraave en Hoogheemraaden van Rhijnland overeengekomen te zijn over de Uitwateringen van een’ Polder in den Rhijn, voor welke hij aan het Hoogheemraadschap de Schouwe toestaat met een bepaald Morgengeld. De Ingezetenen van Zwammerdam genieten de vrijheid van de Graaflijkheids- en Wassenaarsche Tollen.
Onder Zwammerdam zijn eenige Hofsteden, als Paardenburg en Kruidenburg, van welke laatste eenige bijzonderheden gemeld worden, in een Tafereel, 't welk boven de Toorendeur in de Kerk te Zwammerdam hangt.
Op de Hofstede Raadwiik, die weleer toebehoord heeft aan den Heere BRUNO VAN DER DUSSEN, in zijn leven Burgemeester, Raad en Pensionaris der Stad Gouda, wierden, in den Jaare 1708, de Gevolmagtigden des Konings van Frankrijk gehuisvest, toen zij kwamen om over voorslagen van Vrede te handelen; ‘t welk egter te dier tijd vrugteloos afliep.
Wij zullen hier tot slot een kort Verhaal bij voegen van de Verwoesting, door de Franschen, in het berugte Jaar 1672, te Zwammerdam aangeregt; gelijk het ons medegedeeld en aangeteekend is, uit den mond van oude lieden, die, in den Jaare 1725, nog in ’t leven waren.
Op den achtëntwintigsten December, in den vroegen morgenstond, kreegen de Ingezetenen van Zwammerdam kennisse, dat de Franschen langs de Mijkaade in aantogt waren; en naardien zij zich van den Graave VAN KONINGSMARK verlaaten zagen, pakten zij hunne beste goederen op en begaven ’er zich mede op de vlugt. Korten tijd, en, volgens zommigen, geen uur daar naa, vertoonden zich de Franschen voor de brug, die over den Rhijn ligt. De weinige Manschap, die ’er de Graaf VAN KONINGSMARK onder ’t bevel van een’ Luitenant nog gelaaten hadt, hielde hen hier wel een korte wijl op; maar de Franschen middel gevonden hebbende om, met een Damschuit, over den Rhijn te koomen, wierdt de Luitenant omsingeld, en door hen in ’t water versmoord; veelen zijner Manschap toogen op de vlugt, maar de meesten verlooren ’er ’t leven. De Franschen, toen in Zwammerdam gekomen, begonden aanstonds alle Huizen open te breken en ’er alles, wat hun van het overgeblevene Goed aanstondt, te plunderen en te rooven.
Vervolgens staken zij de Huizen in brand, die allen, benevens de Kerk, door het vuur verteerd zijn, uitgezonderd twee, waar in de vlam niet gevat hadt. Daar naa begaven zij zich na de Boerenhuizen landwaards in. Hier schoot een Boer, die nog in zijn Huis gebleven was, op de Franschen, ’t welk hij op ‘t zelfde oogenblik met de dood moest bekoopen; en dees is de eenigste der Ingezetenen van Zwammerdam geweest, die ’er in deezen togt is omgekomen. Even buiten Zwammerdam na den kant van Alfen vonden de Franschen nog eenige weinige menschen in de Huizen, die zij deerlijk mishandelden, alles afpersten en naakt en bloot door de sneeuw en bittere koude landwaards in joegen. De voornaamste wreedheid, die hier gepleegd wierdt, was aan een' Metselaar en zijn Vrouw, die zij te zamen te bed vonden leggen, de Man wegens een zwaare krankte en de Vrouw eenige weinige dagen oud kraams. De Kranke wierdt met de hairen van het bed gesleept en de Vrouw zo mishandeld, dat zij te ter Goude, daar zij, door hulpe van anderen, nog levendig met haaren Man gebragt was, naa weinige dagen overleedt.
Een Dogterje deezer lieden, toen zes jaaren oud, was met andere kinderen in een Schip geborgen, maar door den ouderdom en het overlaaden van ’t Vaartuig in gevaar van zinken geraakende, begaf zij zich met anderen te land, en zworf langs den Rhijndijk aan de laage zijde, tot dat zij van een’ Franschen Ruiter, die haar aan zag voor een kind van goeden Huize, wierdt gevangen genomen en op zijn paard gezet. Eerst wierdt zij na Woerden gevoerd en aan andere Franschen verkogt. Vervolgens na Utrecht, en aldaar in een gat gezet. Hier zat zij eenige weeken, tot dat zij door aanzienlijke lieden voor Zeshonderd Guldens gelost wierdt. Deeze hadden het kind gaarne bij zich willen behouden; doch de Vader eischte het, naa verloop van omtrent een jaar, in welken tijd hij hertrouwd was, te rug, en was, door geen ernstig aanhouden, of groote beloften, te verzetten; waar op dan zijn Dogterje hem wierdt overgeleverd.
Zie M. ALTING, Notit. German. Inferioris; S. VAN LEEUWEN, Batavia Illustrata; Rhijnlandsche Oudheden; VALKENIER, Verward Europa.