of, gelijk anderen schrijven, Wezop, de aanzienlijkste der drie Steden, die in of omtrent Gooiland leggen, is ruim twee uuren gaans van Amsterdam, een half uur van Muiden en twee uuren van Naarden gelegen. De Vegt, die digt aan Weesp vrij breed is, loopt door de Stad.
De Stads Wallen zijn van aarde opgehaald naar de hedendaagsche Vestingbouwkunde, inzonderheid aan dat gedeelte, ’t welk aan, den Oostkant van de Vegt gelegen is, en met een lange Brug, aan welke Tol betaald wordt, aan de Stad gehegt wordt: over deeze Brug is een fraaie Steenen Poort, gelijk ook eene diergelijke aan de Zuidzijde der Stad gevonden wordt,' beide in den Jaare 1676 naar den hedendsagschen trant gebouwd: aan de Noordzijde van de Vegt is nog een Poort met steene Rondeelen, welke tot een Gevangenhuis gebruikt wordt. Men noemt deeze Poorten de Muider Poort, de Utrechtsche Poort en de Naarder Poort. De Stad heeft verscheide Straaten en Graften, die zeer wel betimmerd zijn. Volgens Handvest van ALBRECHT VAN BEYEREN, van den Jaare 1401, wierdt het Regtsgebied van Weesp uitgebreid, ten einde de Stad te kunnen uitleggen, en Keizer KAREL DE V, heeft hier omtrent nog een breeder Voorregt gegeeven. In den Jaare 1552, vergunnende aan die van Weesp twee nieuwe Straaten te maaken, de eene strekkende, naar luid der Handvest, van de Slijkstraat af tot aan de Noordzijde van ‘t Kerkhof, en de andere van de Zuidzijde van ’t zelfde Kerkhof tot aan het Zuideinde van de Stad, en dit alles ter wijdte van twee- of drieëntwintig voeten, lijnregt uitgaande. Om dit ter uitvoer te brengen, geraakten die van Weesp in geschil met een der Nonnen-Kloosters der Stad, genaamd het Jonge Konvent, alzo volgens dit Oktrooi, de nieuwe Straat aan de Zuidzijde van het Kerkhof zou hebben moeten getrokken worden door het Klooster heenen ter welker plaatze zij voor een gedeelte Oostwaarts heenen geleid wierdt tot op zekeren afstand. Bij deezen Brief werdt hun ook nog toegestaan, om in plaats van de Duiker of Zijl, aan de Zuidzijde van de Stad een Sluis te leggen ter wijdte van acht voeten; waar toe zij reeds verlof gekrengen hadden van Hertog JAN VAN BEYEREN, bij zijnen Brief in het Jaar 1422 gegeeven: maar mooglijk hadden zij, toen geen regt om den Tol op deeze Sluis te vorderen, dien Keizer KAREL, bepaalde op een halven Stuiver Brabants voor ieder doorvaarende Schuit. De gemelde ALBRECHT vergunde, in het jaar 1380 aan die van Weesp eene vrije Jaarmarkt, geduurende vier dagen voor en vier dagen naa St. Viktors dag, op den achttienden October; en omtrent deezen tijd, wordt de Jaarmarkt nog tegenwoordig gehouden, behalven date ‘er ook des Dingsdags en Vrijdags een Weekmarkt is.
Volgens de gedagten van PONTANUS ZOU de Stad Weesp haaren naam gekrreegen hebben van de Usipeten of Usipiers; ’t welk geen groote waarsckijnlijkheid heeft, om dat men eer mag stellen dat deeze Volkeren een hoek van Kleefland en Munsterland bewoond hebben. De zaak is te duister om ’er met eenigen grond over te redeneeren.
Wanneer of omtrent welken tijd de Stad gebouwd wierdt, is onbekend: hoewel SIMON VAN LEEUWEN zegt, dat het door de Burggraaven van Leiden geschied is, waar van hij nogthans geen bewijs bijbrengt. Eertijds zou Weesp een Kasteel geweest zijn, dat aan een Geslagt van dien zelfden naam behoorde, gelijk men leest van eenen BERO VAN WESOPA in zekeren Brief van ANDREAS, Bisschop van Utrecht; welken Brief in ‘t Jaar 1131 gegeeven wierdt. Het zou ook den naam van Wispe gevoerd hebben, ’t welk blijkt uit een anderen Brief van Bisischop GODEFRIDUS, waar in hij meldt dat EGBERT VAN AMSTEL hen de helft van de Tienden in Wispe weder gegeeven hadt. GYSBRECHT VAN AMSTEL magtigde, in den Jaare 1233, den Heere MENSO VAN WESEPE om van zijnentwege afstand te doen van zekere Goederen in Bukescope aan de Abtdisse van Rijnsburg. Wij twijfelen of Weesp een Stad geweest is, toen het door de Kennemers, in den twist van den Graave VAN LOON, in ’t Jaar 1204, tot assche verbrand wierdt, naardien WILHELMUS Procurator van Egmond, het Latijnsche woord Villa gebruikt, waar door hij elders plaatzen betekent, die nimmer Steden geworden zijn.
Bisschop JAN VAN ARKEL heeft het ter zelfder tijd als Muiden verbrand, te weeten in den Jaare 1356. Mooglijk was Weesp toen kort te voren eene beveste Stad geworden. Hertog WILLEM VAN BEYEREN spreekt in de eerste Handvest van Weesp, gegeeven in den Jaare 1355, als van eene beveste Stad, en bepaalt derzelver Vrijheid tot den uitersten kant van haare Graften. De Stad wierdt in ’t Jaar 1374 mede gekweld met de Bransschattinge, die de Utrechtschen aan verscheide Plaatsen in Hollend afdwongen, om zich te wreeken over den hoon van Hertog ALBRECHT VAN BEYEREN. Naderhand, te weten in of omtrent den Jaare 1455, moet men in Holland wederom eenige bekommeringen gehad hebben voor een aanval der Utrechtschen; dewijl FILIPS VAN BOURGONJE; toen aan die van Weesp en Weesper-Kerspel beval, dat zij de Stad, Poorten en Vesten in aller manieren zouden sterken, bewaaken en bewaaren, alzo die van Utrecht, gelijk hij zegt, eenige van de Steden hun naastgelegen zouden tragten in te neemen.
De Geschiedenissen melden evenwel niet dat ’er in dien tijd aan Weesp iets vijandlijks is overkomen. Maar aan het zelve bejegende wederom in den jaare 1505 een gelijk lot als aan die van Muiden, door den inval van KAREL VAN EGMOND, Hertog van Gelaer, die de Stad bemagtigde, door aan den eenen kant brand in dezelve te doen stigten, en ze aan den anderen kant te overrompelen; terwijl de Burgers bezig waren om het vuur te blusschen. Weesp heeft de zijde van den Koning van Spanje gehouden tot in den Jaare 1577, wanneer het een Verdrag aanging met den Prinse VAN ORANJE om zich aan de Staaten over te geeven. In of omtrent den Jaare 1647 is ’er een Nieuwe Uitlegging der Stad geschied, waar toe door de Staaten van Holand en Westfriesland, op den 5 November, Oktrooi verleend wierdt, waar door het Regtsgebied der Stede mede vergroot geworden is.
Volgens de jongste opneeminge der Huizen in den Jaare 1733, wierden ’er in Weesp 494 in de Lijst der Verpondinge gebragt, zo dat de Stad zedert den Jaare 1632 in getal van Huizen is toegenomen, naardien ’er in dien tijd maar van 341 gemeld wordt.
In ’t Jaar 1739 beliepen de Verpondingen te Weesp f 2879, waar af gaat de Vermindering bij Doleantie, in den Jaare 1740 f 17 : 12, wordt f 2861 : 8. En waar bij gevoegd moet worden de Verhooging wegens de van nieuws getimmerde en verbeterde Gebouwen ƒ 35:14. Komt voor den gantschen beloop der Verpondingen f 2897: 2.
Het Stadhuis, staande op de Grobbe, aan een steenen Brug, met een fraai Voorplein, wierdt, in den Jaare 1634, vrij deftig gebouwd, doch, in den Jaare 1660, merkelijk vergroot. Het pronkt met een doorluchtig Toorentje. Boven in den Gevel staat het Beeld der Geregtightid, bijna leevens grootte; een weinig laager ziet men het Wapen van Holland, en boven den Ingang het Wapen der Stede. Beneden in het zelve, ten einde van een ruim Plein, is de Vierschaar, in welke, boven de Zitplaats van Schepenen, SALOMONS eerste Geregt verbeeld is in fraai Schilderij, door GYSBERT J. SIBILLE, Burgemeester van Weesp, wiens naam in de Schilderboeken niet bekend is, doch wiens kunst hier der beschouweren opmerking verdient.
Ter zijde van de Vierschaar, met eenige trappen na boven, treedt men in Schepenskamer, waar in een andere Schilderij, in welke de Vergadering van Schout, Burgemeesteren en Schepenen der Stad Weesp, gelijk dezelve in den Jaare 1652 bestondt, door den gemelden Kunstenaar, naar ’t leeven, is afgebeeld. In dit Stadhuis heeft men ook een Raadkamer, Burgemeesterskamer en andere Vertrekken, in welker zommigen nog eenige Schilderijen van denzelven SIBILLE ten toon hangen. De Waag staat aan de Vegt, en plagt voormaals het Stadhuis te zijn.
De Kerk is vrij groot en niet onsierlijk. Zij is van een Orgel voorzien, ‘t welk een zeer aangenaam geluid geeft. De Torens aan deszelfs benedenste gedeelte met Leijen gedekt, is, hooger op, doorluchtig en eindigt in den top met een Appel. Het Klokkenspel, dat in deezen Tooren hangt, wordt zeer gepreezen. De Kerk wordt bediend door twee Predikanten, Leden van de Klassis van Amsterdam. Onder deezen Kerkvang behooren ook de Ledemaaten van WeesperKerspel, en van de vier Ouderlingen, in den Kerkenraad van Weesp, zijn ’er twee uit het Kerspel.
De Lutherschen hebben hier ook een taamelijk groote Gemeente en een goede Kerk, die voor eenige jaaren vernieuwd wierdt.
De Statie der Roomschgezinden te Weesp wordt bekleed door een waerelds Priesters.
De Doopsgezinden plagten hier mede eene Vergaderplaats te hebben, en eigen Leeraar; doch door het uitsterven van het meeste getal van Ledemaaten dier Gemeente, is ’er bij het openvallen der plaatze geen ander Leeraar verkoozen. Maar eenige jaaren geladen, plagten ’er de Leeraars der Gemeente te Amsterdam, nog zomtijds in den Zomer te prediken, voornaamlijk ten gevalle der Doopsgezinden, die omtrent Weesp hunne Buitenplaatzen hebben.
Twee Weeshuizen zijn ’er in Weesp het Burger-Weeshuis, ’t welk een vrij goed gebouw is, en het Armen Weeshuis, waar in ook de Burger-Weeskinderen, die boven de twaalf jaaren oud zijn, worden opgevoed. Zij zijn beide van Kloosters gestigt, en waren tot den Jaare 1655 met malkander vereenigd. In het Armenhuis leeren de Jongens allen de Lakenweeverij, doen in het Burger-Weeshuis staat het hun vrij een Ambagt, naar hunne zinlijkheid, te kiezen. Ieder deezer Huizen wordt door vier Regenten bestierd.
Het Gasthuis, ’t welk het Bartholomeus Gasthuis genoemd wordt, staat agter het Stadhuis. Het is een aanzienlijk Gestigt en het fraaiste der Stad. Hier in kunnen alle Vreemdelingen voor een enkelen nagt Huisvesting vinden. In het zelve worden ook onvermogende door de Diakonie besteed.
In Weesp, plagten voor deezen veele Brouwerijen en derzelver Bieren zeer vermaard te zijn, zo binnen als buiten Lands; doch deeze neering is genoegzaam geheel vervallen: thans is ’er maar één, waar in ook de Mol gebrouwen wordt, die eenig vertier in de nabijgelegene Steden heeft. De Brandewijn van Moutwijn en Jenever zijn de grootste tak van ’t bestaan deezer Plaats. Men heeft ’er dertig Branderijen, met vijfenvijftig ruige Keteis, waar toe tien Moolens in gang zijn. Het mesten der Varkens is een gevolg van deeze neering. De Laakenweeverij wordt ook in Weesp geoeffend.
De Regeering van Weesp bestaat uit den Hoofd-Officier, die dezelfde is als de Drossaard van Muiden, den Schout, die ook het Ampt van Stedehouder van den Hoofd-Officier bekleed; drie Burgemeesters, zeven Schepenen en eenëntwintig Vroedschappen. Twee Sekretarissen zijn ’er mede, waar van de een het Kollegie van Burgemeesteren en vroedschappen en de andere de Schepenen of het Geregt bedient. Tot het verkiezen dezer Schepenen wierdt bij Handvest van JAN VAN BEYEREN vastgesteld, dat te Weesp Schepenen zouden zijn, die ’s Graaven Dienaar, waar door de Hoofd-Officier verstaan moet worden, aldaar zetten zal. Vervolgens maakte FILIPS VAN BOURGONJE eene andere schikking, bij Handvest van den tweeden December des Jaars 1445, volgens welke eenendertig der rijkste Poorteren, die meest leggende Erve en staande Getimmerte hebben, en hoogst daar op in ’t schot staan,alle Jaaren op Vrouwendag, bij de meeste stemmen, kiezen zullen veertien notabele Mannen uit de gemelde eenendertig of uit andere Poorteren, uit welke veertien persoonen, zeven door den Raade van Holland met de meeste stemmen gekooren wezende, door den Baljuw van Gooiland, of die de Hertog als Graaf zoude magtigen, moest worden beëedigd.
Deeze zeven Schepenen zouden onmiddelijk het eerste jaar drie Burgemeesters kiezen, en vervolgens ieder jaar twee nieuwe, laatende een oude in de Regeeringe blijven, en om de kleinheid der Stad wierdt hun ook vergund halve Zusterlingen, in plaatze van Agter-Zusters-kinderen te verkiezen. Tegens deeze Handvest kantte zich Heer LODEWYK VAN MONTFOORT, toen Baljuw van Gooiland, beweerende voor den President en Raade van Holland, dat hij in bezitting was om Schepenen te zetten naar zijnen wille, gelijk zijn Voorzaat ook geweest was, ’t welk die van Weesp bij het verkrijgen van de Handvest aan den Graave verzweegen hadden; waar op aan de Afgezondenen, die in naame van de Stad Weesp voor den Hove verscheenen waren, gevraagd wierdt of zij zich vermaten magt te hebben om den Baljuw deswegens naar stijle van Regten te volgen; doch zij zich hier toe niet gelast vindende, wierdt voor dien tijd, behoudens ieders regt, verstaan dat de Baljuw eenige persoonen zoude benoemen, en ook de Afgezondenen van Weesp eenige anderen om daar uit de Schepenen voor dat jaar te kiezen, door de geenen, die hier toe bij den President en Raade zouden worden gemagtigd, en zou de zaak verder bepleit en hier op uitspraak gedaan worden naar behooren.
Wij weeten niet of hier op eenig verder vervolg in Regten geschied is. Uit zeekere Ordonnantie van den Hove van Holland, uitgegeeven den zevenden September des Jaars 1541, blijkt dat het regt om Schout en Schepenen te verkiezen, al voor dien tijd, aan den Baljuw als Hoofd-Officier is gelaaten; gelijk de verkiezing van Schepenen nog tegenwoordig, volgens Resolutie van den twintigsten Maart 1603, jaarlijks, door hem, op den tweeden Februarij geschiedt. Schepenen kiezen jaarlijks, volgens de aangehaalde Handvesten, de Burgemeesteren. De Sekretaris van den Geregte wierdt, van ouds, door de Graaflijkheids Rekenkamer of nu door Gekommitteerde Raaden aangesteld: doch Burgemeesteren stellen hunnen eigenen Sekretaris aan.
Het Wapen van Weesp bestaat in een Zilveren Paal op een Blaauw Veld.