een groot Wiskunstenaar en schrander Wijsgeer, wierdt gebooren te Amsterdam, op den zesëntwintigsten Julij des Jaars 1643. Zijne Ouders waren JUSTUS DE VOLDER en MARIA LIEWELD, van middelbaaren rang in den burgerstand, en beiden Leden van de Gemeente der Doopsgezinden.
Volgens het ontwerp zijner Ouderen, zou DE VOLDER tot de beoeffening der Geneeskunde worden opgeleid. Vooraf, egter, genoot hij, aan het Doorluchtig School in zijne Geboortestad, het onderwijs in de Wijsbegeerte en Wiskunst van de Hoogleeraaren ARNOLDUS SENQUENDIUS en ALEXANDER DE BRI. Toen vertrok hij na Utrecht, alwaar hij, op den achttienden October des Jaars 1660, tot de waardigheid van Meester in de Vrije Kunsten wierdt verheven. Vervolgens begaf hij zich na Leiden, om ’er zich, onder den Hoogleeraar FRANCISCUS DE SILVIUS, in de Geneeskunde te oeffenen. Reeds te Utrecht hadt DE VOLDER blijken vertoond van zijne afkeerigheid van de heerschende Schoolsche Wijsbegeerte. Nog klaarder bleek deeze verheffing boven de aangenomene begrippen, ter gelegenheid als hij, op den derden Julij des Jaars 1664, den trap van Doctor in de Geneeskunde beklom. Zijne stellingen, de Natura, welke hij thans openlijk verdeedigde, waren tegen de begrippen der Aristotelisten, of Schoolgeleerden, rechtdraads aangekant.DE VOLDER thans in zijne Vaderstad te rug gekeerd, geneerde zich met de werkdaadige oeffening der Geneeskunde. Onder andere bediende hij de behoeftige Leden der Remonstrantsche Gemeente. Intusschen wierdt de Wijsbegeerte van DES CASTES, onder andere in Holland, meer en meer bekend. Op het onderzoek der gevoelens van den vermaarden man leide DE VOLDER zich toe, met dien ijver en vorderingen, als zijnen naam naderhand beroemd maakten, en hem toen reeds der gunste van lieden van aanzienlijken rang aanpreezen. Een van deeze was de Heer JOANNES HUDDE, Schepen en Raad, naderhand Burgemeester van Amsterdam, en Bezorger van ‘s Lands Hoogeschool te Leiden. Want als, in den Jaare 1670, een Hoogleeraarsstoel, aan ‘t gemelde Hoogeschool, in de Wijsbegeerte ledig stondt, wierdt, inzonderheid op aanprijzing van den Heere HUDDE, het vervullen van den zelven aan DE VOLDER opgedraagen. Eéne zwaarigbeid stondt hier tegen in den weg.
Onze Geneesheer, gelijk wij boven aanmerkten, van Doopsgezinde Ouderen gebooren, hadt, tot nog toe, de Godsdienstige bijeenkomsten dier Gezinte gestadig bijgewoond. ‘s Mans bevoegdheid tot het openbaar Hoogleeraarampt wierdt, hierom, bij zommigen, in twijfel getrokken. DE VOLDER nam deeze zwaarigheid uit den weg, door zijne aanbieding, om bij de Walsche Gemeente te Leiden Lidmaat te willen worden; met de uitgedrukte verklaaring, nogthans, dat bij niemand eenig vermoeden moest oprijzen, alsof hij, door deezen stap, het Hoogleeraarampt hadt willen koopen, als willende hij, liever dan in zulk een vermoeden te vallen, de aangeboodene gunst van de hand wijzen. Deeze verklaaring vondt algemeenen bijval. DE VOLDER wierdt Lid, en vervolgens, tot algemeen genoegen, Ouderling der Fransche Gemeente.
Van toen af aan leide zich DE VOLDER, uit alle zijne vermogens, toe op het onderzoek en de voortplanting der Cartesiaansche Wijsbegeerte; om welke zo veel te meer smaaklijk te maaken en ingang te doen vinden, bij bevooroordeelde gemoederen, hij, van tijd tot tijd, zogt te doen opmerken, dat de, zo genaamde, nieuwe gevoelens niet geheel eene uitvinding der laatere tijden, maar zommige derzelven reeds bij de Ouden, zelf aan ARISTOTELES niet onbekend geweest waren. Nieuwsgierigheid niet alleen, maar de ongemeene bondigheid en klaarheid, waar mede onze Hoogleeraar zijne gevoelens wist voor te draagen, was de oorzaak, dat zijne openbaare en bijzondere Onderwijzingen eenen ongemeenen toeloop hadden.
Vreemd zal het, in den eersten opslag, luiden, dat door de Godgeleerde geschillen van dien tijd, deeze toeloop tot de lessen van onzen Wijsgeer, allengskens, voor een tijd, merkelijk verminderde. De Wijsbegeerte van DES CARTES wierdt, in dien tijd, meest gevolgd door de Gezinte der Godgeleerden in de Hervormde Kerk, welke men Coccejaanen noemt. Intusschen hing deezen de naam aan van mindere gezintheid omtrent het Huis van Oranje, dan eene andere Klasse van Godgeleerden. bij den naam van Voetiaanen bekend; welke, daarenboven, tot de oude Peripatetische of Schoolsche Wijsbegeerte overhelden. De aanzienlijkste en voordeeligste beroepen wierden, vooral naa de verandering van den Jaare 1672, aan de laatstgemelde opgedraagen. Van hier dat de Voetiaansche begrippen, als met welke het meeste gewin was te doen, aan de Hoogeschoolen den meesten ingang vonden; en de Wijsbegeerte van DES CARTES, welke DE VOLDER leerde, minder naavolgers hadt. Zo hoog liepen de verdeeldheden tusschen de wederzijdsche aanhangen, dat ’er tusschen de Leerlingen van DE VOLDER en die van zijnen Amptgenoot GERARD DE VRIES, die nog in de oude begrippen stondt, een geschil rees, ‘t welk tot daadelijkheden kwam; waar omtrent onze Hoogleeraar, in den Jaare 1674, genoodzaakt wierdt, zich bij ’s Lands Staaten te verantwoorden.
In den Zomer van het straks genoemde jaar deedt onze Hoogleeraar eenen keer na Engeland. In dat Koninkrijk maakte, ten dien tijde, de Proefondervindelijke Wijsbegeerte reeds een aanmerkelijken opgang. Overtuigd van derzelver nuttigheid, deedt DE VOLDER, bij zijne wederkomst, den voorslag aan de Bezorgers van het Hoogeschool, om dezelve insgelijks hier te Lande in trein te brengen. Zo smaaklijk maakte hij dien voorslag, dat, op zijn verzoek, hem eene jaarlijksche somme van vierhonderd guldens, tot den aankoop van Wijsgeerige Werktuigen, wierdt toegestaan. Straks maakte hij eenen aanvang met het doen van Proeven; met dien gelukkigen uitslag, dat zijne Koliegien in den voorgaanden bloei hersteld wierden.
In den Jaare 1675 ontmoette onze Hoogleeraar eene eenigzins onaangenaame bejegening. Tot Rector Magnificus verkoozen zijnde, door den Akademischen Raad, hadt de Stadhouder Prins WILLEM DE III, deeze verkiezing goedgekeurd; doch herriep dezelve kort daar naa, en deedt dien aanzienlijken post aan eenen anderen opdraagen. De reden dier behandelinge was, meent men, om dat men DE VOLDER bij den Stadhouder, als niet zeer Prinsgezind, hadt weeten zwart te maaken: eene verdenking, onder welke de meeste Cartesiaanen van dien tijd lagen. In dat zelfde jaar hieldt DE VOLDER eene Lijkreden op SIGEBERTUS COEMAN, die te Leiden tot Hoogleeraar in de Regten beroepen zijnde, eer hij zijn Ampt aanvaard hadt, overleeden was. Veel lofs behaalde onze Wijsgeer met deeze Redevoering, als die geoordeeld wierdt, in sierlijkheid van stijl uit te munten boven de Opstellen zelf van veelen der zodanigen, die van de beschaafde Letterkunde opzettelijk hun werk maaken.
DE VOLDER, in den Jaare 1681, eene reize na Frankrijk gedaan hebbende, wierdt, kort naa zijne wederkomst van daar, door het beleid van den Heere HIERONYMUS VAN BEVERNINGK, Burgemeester van Gouda en Bezorger van het Leidsche Hoogeschool, tot Hoogleeraar in de Wiskunde aangeleid. In de Redevoering, met welke hij deezen post aanvaardde, betoogde hij de noodzaaklijkheid der vereeniginge van de Wiskunst met de Wijsbegeerte. Zedert maakte hij zijn werk om de Stellingen van den beroemden ISAAC NEWTON te onderwijzen. Op verzoek van zijne Leerlingen, maakte hij, in den Jaare 1690, eenen aanvang met de Wederlegging der Censura of Geesling der Cartesiaansche Wijsbegeerte van Bisschop HUET. Geduurende drie agtervolgende jaaren deedt hij eenige Stellingen, tegen den Franschen Bisschop, verdeedigen; doch tot eene volledige verdeediging der Cartesiaansche Wijsbegeerte kon hij niet besluiten.
In den Jaare 1697 ontving DE VOLDER vergoeding voor den hoon, hem achttien jaaren geleeden aangedaan. Met volkomene goedkeuring van Koning WILLEM DEN III, wierdt de post van Rector Magnificus van het Leidsche Hoogeschool hem opgedraagen. Het onderwerp der Redevoeringe, waar mede hij dien post nederleide, was over de kragt en het nuttig gebruik der Reden in de Weetenschappen. In het volgende jaar gaf DE VOLDER de Cosmotheoros, of Waereldbeschouwer, van wijlen den Heere CHRISTIAAN HUYGHENS in het licht. Hij voegde daar nevens eene Voorrede, met den Korten Inhoud op den kant van ieder afdeelinge. De Heer HUYGHENS hadt, daarenboven, bij Uitersten Wille, aan onzen Hoogleeraar aanbevolen, het doorzoeken van zijne naagelaatene papieren, met volkomene vrijheid, om daar van het licht te doen zien, ‘t geen hij zulks waardig zoude oordeelen: bespreekende hem, als een blijk van genegenheid en hoogagtinge, eene somme van duizend guldens.
Het gevolg hier van was, de uitgave der Opera Posthuma, of Naagelatene Werken, in den Jaare 1703; de schrandere FULLENIUS, Hoogleeraar in de Wiskunde te Franeker, hadt hem daar toe de hand geleend. De doorwrogte Voorrede draagt getuigenis van de bekwaamheid der beide Hoogleeraaren. Vroeger hadt DE VOLDER den geleerden Engelsman, naderhand vermaarden Londensche Geneesheer GALE, met ongemeene statelijkheid, tot Meester der Vrije Kunsten en Leeraar in de Wijsbegeerte aangenomen. De Redevoering, door hem, bij de plegtige gelegenheid, uitgesproken, is, naaderhand, door den Heer BOERHAVE in ‘t licht gegeeven.
De Amsterdamsche Burgemeester JOANNUS HUDDE, boven vermeld, hebbende onzen DE VOLDER met zijne aanhoudende vriendschap vereerd, vertoonde hier van een blijk nog naa zijn overlijden, in den Jaare 1704 voorgevallen, door eene maaking van vijftienhonderd guldens. Niet lang daar naa, in den Jaare 1705, kreeg DE VOLDER eene ongesteldheid, die hem, op de minste beweeging, bloed deedt wateren. Dit maakte hem onbekwaam tot het waarneemen van openbaare en bijzondere lessen, en bragt hem in de noodzaaklijkheid, om van de Heeren Bezorgers ontslag te verzoeken van zijn Ampt; gunstig wierdt hem zulks toegestaan, met behoud van een Jaargeld van duizend guldens. In eene openbaare Redevoering, zekert door den druk gemeen gemaakt, bedankte hij voor die gunstige schikking, en deedt openlijk afstand van zijne waardigheid. In rust van openbaar onderwijs, doch geenzins van allen letter- en anderen arbeid, sleet hij dus het overschot zijner dagen. Hij overleedt op den eenëntwintigsten Maart des Jaars 1709, in den ouderdom van bijkans zesënzestig jaaren.
De Hoogleraar DE VOLDER stondt bekend voor een getrouw liefhebber van zijn Vaderland en van deszelfs vrijheid. Hij was zeer edelmoedig en milddaadig jegens de armen; voorts nederig, en een geslagen vijand van alle uitwendige praalvertooning. Hij is nooit getrouwd geweest. Voor zo veel men hem niet konde beweegen tot het maaken van eenen Uitersten Wille, wierdt zijne naalaatenschap verdeeld tusschen eenige verre bloedverwanten.
Zie SOERMANS, Academ. Register; GRONOVIUS Oratio Funebris in B. DE VOLDER; J. LE CLERC, Bibliotheque Choisie, Tom. XVIII.