Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Ryk

betekenis & definitie

RYK, (JAKOB SIMONSZOON DE ) vereeuwigd, door zijne manhaftige en vrijheidminnende verrigtingen, in ’s Lands Geschiedenissen, en, zedert, door de welversneedene pen van Amstelds Puikdichteresse, wijlen LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, bekleede thans eene plaats onder de verdienstelijke personaadjen, in ons Woordenboek. Gebooren, te Amsterdam, onzeker in welk jaar, doch een goed stuk vóór het midden der Zestiende Eeuwe, was hij een der aanzienlijkste Kooplieden van dien tijd. Zelf wil men, dat hij den toenaam van DE RYK, of DE RYKE, hadt ontleend van de aanzienlijke rijkdommen, welke hij met zijn bedrijf gewonnen hadt.

Hij hadt in huwelijk MARGARETA of MARGRIET HOOFT, dogter van NIKLAAS HOOFT, naastdenkelijk den Oom van den Burgemeester KORNELIS PIETERSZOON HOOFT, en alzo Oud-Oom van den Ridderlijken Drost van Muiden. Aldus vermaagschapt aan een Geslagt, welk het, in die dagen van geestlijke en lichaamelijke slaavernije, wel meende met de Vrijheid, liep DE RYK, bij de onderdrukkers van dezelve, al vroeg in ’t oog.Amsterdam, onder andere, was thans het tooneel van schrikwekkende beroerten, ter zaake der poogingen, aldaar aangewend, door de Onroomschen, om de magt der Geestlijkheid te fnuiken. Het Klooster der Minderbroederen was aangevallen en geplonderd, doch naaderhand herbouwd. ’t Was bekend, hoe verscheiden Onroomschen den aanval en plondering met een goed oog aanschouwd hadden. Verscheiden hunner kwamen, zedert, daar door in lijden. Een van deeze was JAKOB SIMONSZOON DE RYK. In of vóór het Jaar 1568 bragt de schout van Amsterdam tegen hem eene beschuldiging uit, inhoudende "hoe hij, aan etlijke Koorndraagers, een Ton Engelsch bier hadt uitgeloofd, indien ze de hand wilden leenen tot het breeken van de Kerk van het Minderbroeders-Klooster." ’t Leedt niet lang, of men ontdekte de valschheid deezer aantijginge, toen het bleek, hoe zommigen, met de aanbieding, om de gemelde Kerk te willen helpen breeken, mids hij hun daar voor een Ton Bier toeleide, zich aan zijn huis vervoegd hebbende, DE RYK daar op geantwoord hadt, dat de Minderbroederskerk hem niet in den weg stondt, en voorts, dit gezegd hebbende, zonder verder woord of wederwoord met de aanzoekende plonderaars, binnenshuis gegaan was. Niet noodig geoordeeld hebbende, van deeze ontmoetinge, kennis te geeven aan de Wethouderschap, haalde dit verzwijgen hem het misnoegen der Regeeringe op den halze, als ware het een bewijs van heimelijke goedkeuringe.

Hier om agtte hij geraaden, zich in ’t eerst eene poos schuil te houden, en vondt zich voorts genoodzaakt, zijne geboortestad te verlaaten. Het gevolg deezer uitwijkinge was, eene openbaare Indaaging, en, vermids hij zich wel wagtte om te verschijnen, ballingschap, met verbeurdverklaring van zijne goederen, die vervolgens wierden aangeslagen.

Dus balling ’s Lands zwervende, schikten hem zijne eigen Moeder en zijne Huisvrouw eene goede somme gelds toe, waar mede hij na Dantzig reisde, alwaar hij zich nederzette, en, eenen tijd lang, een eerlijk en goed bestaan vondt. Dit stelde hem in staat, om iets te kunnen toebrengen ter bevorderinge der aangewende poogingen, ten beste van het Vaderland, de welvaart en behoudenis van ’t welke, ondanks de onwaardige behandeling, hem aangedaan, hem nog aan 't harte lag. Nevens verscheiden andere vermogende vlugtelingen, verschafte hij, van tijd tot tijd, eenige penningen aan Prinse WILLEM VAN ORANJE. Zijne Huisvrouw was, intusschen, tot hem overgekoomen, en genoot hij, in haar zoet gezelschap, eenigen troost in zijne uitlandigheid. Dit niettegenstaande besloot hij, eerlang, tot kragtdaadiger onderstand van zijne Doorluchtigheid, en alzo van het Vaderland. Zijne Echtgenoote lag thans in het kinderbed.

Van deeze gelegenheid bediende zich DE RYK, om op eigen kosten een Oorlogschip in Zee te brengen, en, buiten haar weeten, daar mede na Engeland te stevenen, naardien hij kundschap hadt ontvangen, dat ’s Prinsen Vloot aldaar verzameld was. DIRK DUIVEL en JAN SIEUWERTSZOON, twee andere Hollandsche Vlugtelingen, hebbende insgelijks ieder een Schip uitgerust, verzelden hem na dat Koninkrijk. Van daar voeren ze, van tijd tot tijd, op buit uit, om den vijand, ter Zee, zo veel ze konden, nadeel toe te brengen.

Spoedig verdroot onzen DE RYK deeze leevenswijze. Zich altoos geneerd hebbende met het eerlijk Koopbedrijf, en het hart te hoog, om den naam te willen voeren, bij den vijand, dat hij zich thans tot Zeeschuiming hadt vernederd, hieldt hij telkens aan bij zijne Vrienden, men moest iet loflijkers onderneemen, tot reddinge van het verdrukte Vaderland. Zonder het beoogd te hebben, werkte de Hertog VAN ALVA deezen wensch in de hand. Op aanzoek diens Hertogs, om aan de wederspannige onderdaanen des Konings van Spanje schuilplaats noch onderstand te verleenen, hadt Koningin ELIZABETH van Engeland, in de Lente des Jaars 1572, zich met den Spaanschen Monarch in geen geschil willende mengen, den verbondelingen haar Rijk en allen onderstand van daar ontzeid.

Dus verdreeven uit hunne schuilplaats, en van den nood eene deugd willende maaken, besluiten de Vrijheidszoonen eene stoute daad te waagen. Onder het Opperbevel van Graave VAN DER MARK, Heere van Lumey, van ’s Prinsen wegen Admiraal der Vloot, steeken, in ’t laatst van Maart, vierentwintig Schepen, met een gunstigen wind, uit Engeland in Zee, koers zettende na Texel. De toeleg was, om de Oorlogscbepen des Hertogs VAN ALVA, welke in dat Zeegat lagen, te bemagtigen, of ook wel na binnen te zeilen, om de Stad Enkhuizen, of eenige andere plaats, te verrassen. Onder ’t voortzeilen vielen hun in handen twee Schepen, die uit Spanje kwamen. Midlerwijl draaide de wind; zo dat het bezwaarlijk viel om Texel te bezeilen: weshalven men, bij nader overleg, te raade wierdt, den steven te wenden na den mond der Maaze. Op den eersten April zeilden ze den mond dier Riviere binnen, en streeken voor het Hooft van den Briel. Op het Artikel dier Stad hebben wij verhaald, hoedanig de bemagtiging daar van is toegegaan, en de naamen der Helden genoemd, welke ’er de hand in hadden. Hier moeten wij ’er nevens voegen, het manhaftig gedrag van DE RYK, bij die gelegenheid gehouden. Naa de bemagtiging der Stad, sprak de Heer van Lumey, meer op plonderen dan op veroveren gesteld, van dezelve in brand te willen steeken, en alzo met den stank te ruimen.

Een eerlijker hart droeg, nevens TRESLONG, BERTHOLD ENTES en DIRK DUIVEL, onze moedige DE RYK in den boezem. Zij doorzagen de gevolgen, welke het omslaan van den Briel, met opzigt tot andere Nederlandsche Steden, konde medesleepen. Dit bragten ze den Admiraal onder ’t oog, en met een de lafhartigheid, waar mede zij zich zouden bevlekken, indien zij de gelegenheid verzuimden, en thans den voet op den drempel hebbende, niet verder na binnen traden. "Wat mij betreft", sprak DE RYK, "menigmaal heb ik God om een graf op het strand mijns Vaderlands gebeeden; nu zal ’er mij wel een in de wallen gebeuren. Gaan wij die wallen met de borst sterken. De mensch is altijd veeg; maar hij moet ’er keur aan weeten, of hij met zuffen, of met proefdoen van vroomheid zijnen Geest vergiet.” Deeze taal hadt klem. Reeds 's anderendaags tijde men aan het sterken van de Stad, waar toe zelf de weerelooze Kunne haare tedere handen leende; en zondt men wijders, van het voorgevallene, kundschap aan zijne Doorluchtigheid.

De maare van het veroveren van den Briel, door de Watergeuzen, (zo noemde men, zedert, de stoute bedrijvers) vloog, spoedig, door ’t gantsche Land, en kwam ook ter ooren der Huisvrouwe van DE RYK, die thans te Amsterdam was wedergekeerd. Vol angst vervoegt straks deeze zich bij haaren Vader, met veel jammerens en geweens hem haaren nood klaagende, dat haar Man, met een handvol volks, binnen den Briel was, om ’er, binnen weinige dagen, te worden opgehangen. Doch de moedige Grijzaart, het stuk dieper inziende, zogt haar gerust te stellen. "Dogter, (zo sprak hij) spaar uwe traanen: zij hebben de Koe bij de hoornen. Zijn ze wijs genoeg geweest om zich meester te maaken van den Briel, zij zullen zich wel weeten te wagten voor de Galg.”

Intusschen was DE RYK, uit den Briele, overgestoken na Engeland, met twee prijsgemaakte Schepen, om dezelve aldaar te gelde te maaken, en dit tegen Wapenen en verdere Krijgsnoodwendigheden te verruilen. Veele zwaarigheden hadt dit in, uit aanmerking van het bovengemelde verbod der Engelsche Koninginne. Gelukkig ontmoette DE RYK, in dit Koninkrijk, twee Spanjaarden, MARKUS en SALVADOR DELLA PALMA, thans in de Nederlanden woonagtig, en de goede zaak dier Landen toegedaan. Deeze verstrekten hem geloof voor eene somme van zesduizend guldens, die straks aan allerlei Oorlogsbehoeften besteed wierden. Veele vlugtelingen, daarenboven, die zich thans in Engeland onthielden, de tijding van eene opene intrede in het Vaderland vernomen hebbende, vervoegden zich tot DE RYK, die, uit dezelven, een Vaandel van vijfhonderd Koppen oprigtte.

Niet zo stil, nogthans, konde al dit bedrijf toegaan, of het gerugt daar van verspreidde zich allerwege, en kwam ook ter ooren van den Graave VAN LEICESTER, een Hoofschen vleier, die, in den waan van daar mede, bij ELIZABETH, eenen plasdank te zullen behaalen, onzen DE RYK bij zijne Koninklijke Meesteresse aanbragt. Merkelijke zwaarigheid, in ’t eerst, vondt deeze om zich ten Hove te vervoegen, alwaar hij, door haare Majesteit, gedagvaard was. Ten laatste, op de deugdelijkheid zijner zaake en de opregtheid zijner oogmerken steunende, grijpt hij moed, en waagt het, om der Koninginne onder de oogen te koomen. Beter, dan hij hadt verwagt, liep deeze dagvaarding af. Met eigen mond hem gevraagd

hebbende naar den toedragt der bemagtiginge van den Briel, den toestand der Stad en de gelegenheid van ’s Prinsen zaaken, beval hem de Koningin, geenerlei onrust in haar Koninkrijk te verwekken, en, hoe eerder hoe beter, zich van daar en na zijn Vaderland te begeeven.

Behouden deezen dans ontsprongen, begaf zich DE RYK, terstond daar naa, op reize, met drie Schepen. Gevorderd tot op de hoogte van Douvres, ontmoette hij eenige Pinken en Visschersschuiten, met mannen, vrouwen, kinderen en eenige tilbaare have belaaden. Zij kwamen van Vlissingen, en waren van daar gevlugt, naa het verjaagen der Walsche bezettinge door de burgers, en het buiten houden van eenige Vaandelen Spanjaarden, door den Hertog VAN ALVA derwaarts gezonden. De vlugtelingen, van DE RYK verpraaid zijnde, en van hem vernomen hebbende dat hij den wil na den Briel hadt, baden, smeekten en bezwooren hem, hij wilde tog den steven na Vlissingen wenden, als kunnende hij aldaar oneindig meer dienst verrigten. In ’t eerst wees de Hopman, als aan LUMEYS bevel gebonden, dit verzoek van de hand; doch de zaak met den Krijgsraad nader overleid zijnde, en bewoogen door de hooge woorden, het kermen en smeeken der zwervende elendelingen, liet hij, ten laatste, zich overhaalen. Hij wendde dan den steven na Vlissingen, alwaar zijne aankomst den bezweeken moed der Burgerije wederom in top deedt rijzen.

Niet lang naa de komst van DE RYK, kwam PETRO PACIECO, Opper-Ingeneur des Hertogs VAN ALVA, geen vermoeden of kundschap hebbende van ’t geen ’er in de Stad was voorgevallen, met etlijke Schepen, de Haven van Vlissingen binnen zeilen. Uit het Schip aan land gestapt zijnde, ziet hij van verre onzen DE RYK na hem toetreeden, en vermoedende dat zulks geschiedde uit beleefdheid, en om hem te verwelkoomen, gaat hij den Nederlandschen Hopman te gemoete. Intusschen wordt PACIECO omringd van eene groote menigte Volks, uit wiens gelaat, houding en gebaaren (want de Nederlandsche taal verstondt hij niet) hij wel ras begreep, dat hem iet euvels boven het hoofd hing. Uit angst en verlegenheid, en hoopende, door dit middel, zich te redden, neemt hij zijnen Zeegelring van zijnen vinger, kust dien, en biedt hem dus eerbiedig onzen DE RYK aan, zeggende met een, Mijnheer, ik ben uw gevangene. DE RYK, die goed Spaansch sprak, ’s Mans meening begrijpende, nam den ring aan, sloeg de hand aan PACIECO, en deedt hem in hegtenis gaan, daar hij niet uit ten voorschijn kwam, dan om zijne dagen aan de Galg te eindigen. Door gifte van SIMON DE RYK, Zoone van JAKOB SIMONSZOON, kwam de opgemelde Zeegelring naderhand aan den Drossaart PIETER KORNELIS HOOFT. Eéne bijzonderheid, thans voorgevallen, mag ik niet ongemerkt laaten voorbijgaan, als een blijk vertoonende van Nederlandsche eerzucht, en dat, ook bij lieden van laagen stand, de eere, bij wijlen, zwaarder dan het leeven weegt.

Naa dat het doodvonnis over PACIECO was geveld, hadt men te Vlissingen geenen scherpregter. Des wilde men, tot het haatlijk bedrijf, eenen kwaaddoener gebruiken, die op den hals gevangen zat, en daar mede het leeven konde verdienen. Doch hij wees die aanbieding grootmoedig van de hand, zeggende, liever te willen sterven, dan, door de bewilliging in de aanbieding, oorzaak zijn dat zijne Moeder eenen Beul ter waereld hadt gebragt. Naderhand, evenwel, verstaande, dat de veroordeelde een Spanjaard was, gaf hij de toestemming, onder voorwaarde, van elk, die ’t hem zoude verwijten, te mogen doodslaan. Een zeldzaam mengzel, inderdaad, van eerzucht en liefde voor het Vaderland, in eenen booswigt, die, door manslag, den hals verbeurd hadt!

De Vlissingers, van het Spaansche juk dus gelukkig verlost, en, bovendien, met eenige hulpe gesterkt, oordeelden nu in staat te zijn, om hunne nabuuren, indien ze niet goedsmoeds wilden aan de hand koomen, tot afval van Spanje door geweld te noodzaaken. Op de Stad Veere hadt men, in de eerste plaats, het oog, en zondt, in eenen nacht, derwaarts zekeren JANIN, aan het hoofd van veertig knegten. De Burgerij, die alreeds gewonnen was, opende voor hem de Poort, en gunde hem, bij voorraad, eene verblijfplaats in de Kerk. ROLLÉ, Baljuw der Stad, Spaanschgezind, neemt thans zijnen slag waar, sluit JANIN op in de Kerk, en zendt voorts om hulp na Middelburg. Dus het onderspit delvende, schikte de Staatsgezinde aanhang iemand na Vlissingen, om van daar onderstand te vraagen. Op onzen DE RYK viel daar toe de keuze; die straks te scheepe gegaan zijnde, aan het Hooft van Veere voet aan land zette, en van de Burgers met blijdschap ontvangen en verwelkoomd wierdt. Van deeze voorts verstaan hebbende, dat de Spanjaards, tot op een half vierendeel uurs, de Stad genaderd waren, snelt hij straks ter poorte uit, zonder aan den opgeslootene JANIN te denken, trekt op den vijand los, ontmoet en slaat, en vervolgt hem voorts tot digt aan Middelburg. In den avond na de Stad wederkeerende, vindt DE RYK de Poort geslooten: weshalven de Burgers, het laag water te baate neemende, aan de Noordzijde, buiten het houten Hooft om gewaad zijnde, binnen de Haven, in alle stilheid, opklimmen, en zich voorts na huis begeeven.

DE RYK met zijn Krijgsvolk bleef buiten de Stad vernachten. Met het aanbreeken van den dag rotten de burgers zamen, en den eenen den anderen moed in ’t lijf gesproken hebbende, snellen ze na de Poort, openen die, en laaten DE RYK daar binnen. Intusschen wandelde de Baljuw ROLLÉ, moedig op zijn geluk, op de Markt, nevens eenigen van de Wethouderschap; doch hij hadt zo dra de ontrustende tijding niet vernomen, of hij streeft na ’t Hooft, springt in eene Pink, en gebiedt van Land te steeken, om zijn lijf te bergen.

DE RYK, dus meester van de Stad, roept straks de Wethouderschap bij een, en vertoont aan dezelve, hoe hij alleenlijk tegen den Dwingeland Hertog VAN ALVA gekoomen was, uit last van den Prinse VAN ORANJE, als Stadhouder des Konings, tot afbreuke van wiens Majesteit hij niets voor hadt te onderneemen. Voorts gevraagd hebbende naar de reden, waarom zij in zo klein een getal vergaderd waren, bekoomt hij tot bescheid, dat hunne meeste Amptgenooten uit vreeze waren weggebleeven, ter oorzaake der voortvlugtigheid van hunnen Baljuw ROLLÉ. Ondertusschen was deeze, door tegenstroom, in zijne vlugt belemmerd; weshalven DE RYK hem eene Boot naazondt, en hem hebbende doen agterhaalen, in den Raad deedt verschijnen. Hier hoorde hij het zelfde voorstel, als straks de vergaderde Regeering. Op zijne vraag, wat ’er van zijn Ampt zoude worden, indien hij den Koning af, en den Prinse toeviel, was het wederwoord, dat hij ’t behouden zoude, mids doende den Eed aan den Prinse VAN ORANJE, als Stadhouder van zijne Koninklijke Majesteit. Straks leidde ROLLÉ den eed af, en wierdt van de geheele Wethouderschap gevolgd.

Sints deezen tijd verscheenen de Spanjaards, uit Middelburg en Armuiden, dagelijks, voor Veere, en zag men, van weerkanten, verschrikkelijke wreedheden aanrigten. Het slijten der Burgerije was oorzaak, dat de vijand, minder tegenstands ontmoetende, op de Stad onmiddelijke aanvallen deedt. DE RYK, aldus geprangd, neemt het vallen der Ebbe waar, en laatende het Krijgsvolk binnen, daar het dienst konde doen, bemant hij etlijke Sloepen met burgers en matroozen, rijklijk voorzien van brandstoffen en schietgeweer. Voorts met den stroom voortroeiende tot aan de vijandelijke Schepen, doet hij ’er den brand in steeken, waar van de opgaande rook de Spanjaards dermaate bedwelmde, dat zij den aftogt namen. DE RYK jaagt hen vervolgens naa, met zo goeden uitslag, dat de vijand Middelburg niet bereikte, dan met een verlies van ruim zevenhonderd man.

De Afgevaardigden van den Zeeraad van Vlissingen en Veere, naa deeze overwinning, in onderhandeling getreeden zijnde, om orde op de gemeene zaaken te stellen, oordeelden DE RYK overwaardig, om de betoonde dapperheid, met de waardigheid van Admiraal van Veere bekleed te worden; verzoekende voorts, dat hij het aangevangen werk verder wilde voortzetten, met zijne gewoonlijke Spitsverwanten, die den naam van het Bloedvendel voerden.

Minder, nogthans, golden de gedaane diensten van DE RYK bij den Graave VAN DER MARK. Onder den dekmantel, dat DE RYK, in het overkoomen uit Engeland na Vlissingen, in stede van na den Briel, zijnen last hadt overtreeden, vervolgde hem de Graaf in regten, zelf met aanplakking van zijnen naam aan de poorten, met bevel, indien men hem konde vatten, hem in hegtenis te neemen, en gevankelijk na den Briel te voeren. Geregtigheid, intusschen, was slegts het voorwendzel, maar een bijzondere wrok en bitterheid de waare oorzaak van deeze onwaardige behandelinge aan DE RYK; die, zich daar aan niet stoorende, in zijne Vaderlandsche poogingen, met gelijke kloekhartigheid voortvoer, gelijk in ’t vervolg zal blijken.

DE RYK, naamelijk, den voorslag gedaan hebbende, om op Zierikzee, gelegen op het nabuurig Eiland Schouwen, eenen kans te waagen, ontving, diensvolgens, het verzoek om het opperbewind dier onderneeminge te aanvaarden. Met JANIN, KLOOT, HAVERSCHOT en MENNING onderneemt hij deezen togt. Van den Spaanschgezinden Hopman RENAX, die met twee Vaandelen Waalen te Zierikzee in bezetting lag, ontmoet hij, in ’t eerst, moedigen tegenstand. De ijver in het bestrijden bragt nogthans te wege, dat de Gemeente binnen de Stad aan het muiten sloeg; waar op de Wethouderschap, insgelijks flaauwmoedig wordende, op den vijfentwintigsten Junij des Jaars 1572, eenen Stadsbode, met een briefje aan een stoksken, na buiten zondt, met verzoek om in onderhandeling te treeden, hoewel tegen dank van den Stadvoogd RENAX, die, met hooge woorden, zich daar tegen verklaarde. Men wierdt het spoedig eens omtrent de voorwaarden; volgens deeze moesten de Waalen met hun enkel Zijdgeweer uittrekken, mids men hun uitgeleide deedt tot in het Land van Tholen, en hun de overige Wapenrusting naazondt. Zo veel genoegen in dit Verdrag, gepaard met de heusche behandeling van den Admiraal DE RYK, vondt de Zierikzeesche Wethouderschap, dat dezelve hem honderd Angelotten, tot een gouden Keten, ten geschenke gaf.

Gemoedigd door deezen uitslag, besloot men nu, aan de Staatsche zijde, tot verdere onderneemingen, om den vijand te benadeelen, en den Vrijheid zoekenden aanhang te stijven. De Stad Thoolen was de eerste plaats, op welke men nu vervolgens het oog liet vallen. DE RYK was een der Krijgshelden, aan welke de volvoering van het ontworpen plan wierdt toevertrouwd. Nevens den Heer VAN SCHOONEWAL en andere Bevelhebbers geplaatst aan het hoofd van vijftien of zestienhonderd man, stak men, uit het Eiland Schouwen, over na het Land van Tholen, met oogmerk om zich tusschen de Stad van dien naam en Bergen op den Zoom te begraaven.

Doch de dappere Spaansche Bevelhebber CHRISTOFFEL VAN MONDRAGON, het nestelen der Watergeuzen, in dien oord, zich zelven tot schande rekenende, zogt hun dit te beletten, en noodzaakt hen, in meenig eenen bloedigen aanval, van daar te verhuizen, en na een goed heenkoomen om te zien. De Spanjaard vervolgt de onzen derwaarts, en ontstaat ’er, eerlang, een zwaar gevegt, waar in verscheiden Staatsche Bevelhebbers sneuvelden, andere gevaarlijke kwetzuuren ontvingen, en DE RYK te water wierdt gedreeven. Schoon stondt hem nu de kans, om zich met zwemmen te redden. Ongelukkig raakte hij in eenen Draaistroom, en alzo in de handen van den vijand; die, tegen gewoonte, zijn leeven spaarde, in de hoop van groote geheimen uit hem te zullen trekken.

Niet gering was de blijdschap, over de gevangenneeming van eenen Man, zo dapper en kundig als DE RYK, bij den vijand, die hem straks na Antwerpen, en van daar na het Slot te Vilvoorde voerde, berugt als een Kerker van Ongenade. Hier zat hij zes weeken, terwijl men te Amsterdam het gerugt van zijnen dood deedt loopen, en zijne Echtgenoote zich als Weduw aanmerkte. Naa verloop van gemelden tijd, bragt men DE RYK over na Gend. In bet Blokhuis aldaar waren twee onderaardsche holen; het eene voerde den naam van Keizers-, het ander dien van Koningsstoel. In een dier akelige gaten, daar nimmer Zon noch Maan scheen, en geen man recht overeinde staan konde, stak men onzen Veerschen Admiraal, met een gewigt van zestig ponden ijzer aan de beenen, en, over nacht en dag, eenen schildwagt voor den ingang. Zo ras hij, in den rampzaligen Kerker, wierdt gestopt, stelde men het ter zijner keuze, eens voor al, van welke spijze en drank, geduurende al den tijd zijner hegtenisse, hij wilde gediend zijn. DE RYK verkoos Kalfvleesch en deelwijn. Men vatte hem op zijn woord; en of hij, door lengte van tijd, van raadzaamheid bevangen, om verandering van kost verzogt, 't mogt niet baaten: zulks hij, tegen Kalfvleesch, zulk eenen weerzin opvatte, dat ’er hem, voortaan, zijn geheele leeven lang, de walg van stak. Om de zwaarmoedigheid der duisternisse eenigermaate te verligten, brandde hij, bij nacht en dag, kaarzen; de damp van welke, egter, hem zo zwaar op de ooren viel, dat hij, zedert, aan de eene zijde van het hoofd, ongeneeslijk doof wierdt.

Bij de bemagtiging van Middelburg, door de Staatschen, in de maand Februarij des Jaars 1574 voorgevallen, was, onder andere voorwaarden, bedongen, dat MONDRAGON, die de Stad, voor den Koning van Spanje, hadt verdeedigd, op zijne eere en trouwe zou belooven, zich zelven wederom te zullen stellen in de handen van Prinse WILLEM VAN ORANJE, indien hij binnen den tijd van twee maanden, gerekend van den dag der bemagtiginge van Middelburg, aan PHILIPS VAN MARNIX, Heere van St. Aldegonde, aan Hopman JAKOB SIMONSZOON DE RYK, en aan nog drie Staatsche Bevelhebbers, de vrijheid niet konde bezorgen. Doch, hoe dikmaals MONDRAGON, bij den Landvoogd, aanhieldt, men liet hem telkens wagten, en alzo met den last bezwaard, om de gevangenen te verlossen, en zich zelven van zijn gegeeven woord te kwijten.

DE RYK verkwijnde, intusschen, in zijnen bangen Kerker. Naa verloop van zeven maanden vergde men hem om ’s Konings dienst te aanvaarden, zelf met bedreiging van den dood, ’t en zij hij den Prinse afzwoer. Vergeefs. Men leidt hem dan op een Schavot, daar reeds een of twee persoonen onthalsd lagen. Nog bezwijkt hem de moed niet, maar blijft hij getrouw aan de zaak, om welke hij reeds zo veel onaangenaams verduurd hadt. Thans ontstondt ’er, binnen het Slot, alwaar het Moordtooneel geopend was, eenige beweeging onder het Krijgsvolk, veroorzaakt, naar men wil, door de Echtgenoote van MONDRAGON, Slotvoogd van Gend, als hebbende hij geschreeven, men moest Hopman DE RYK zoeken te behouden, indien men zijne (MONDRAGONS) vrijheid lief hadde.

Van wegen de liefde en agting, welke de Slotvoogd bij het Krijgsvolk genoot, hadt deeze maare de gewenschte uitwerking. De regtspleeging wierdt opgeschort, en DE RYK na zijnen Kerker te rug geleid.

Sints deezen tijd bevlijtigde zich MONDRAGON met meerderen ijver, om, bij den Landvoogd, op de loslaating der vijf gevangenen aan te dringen. Naa lang marrens gaf de Hertog VAN ALVA in zo verre toe, dat DE RYK op vrije voeten wierdt gesteld; de overigen, nu onder ’t een, dan onder het ander voorwendzel, bleeven in hegtenisse. Spoedig keerde nu DE RYK na Holland tot de zijnen, van welke hij, als iemand, die uit den dood was verreezen, met opene armen wierdt ontvangen. De tijding van ’s Hopmans ontslag en aankomst te Amsterdam, doch dat ’er de Heer VAN ST. ALDEGONDE nog ontbrak, was niet gekoomen ter ooren van Prinse WILLEM, of hij deedt DE RYK bij zich ontbieden, vertoonde hem de aangelegenheid eens persoons, die alle 's Lands geheimenissen wist, en deedt hem voorts de vraag, of hij 't hart hadde om weder te keeren tot den vijand, en MONDRAGON tot volle naakoomen van zijne trouwe en belofte te verpligten? Met een onverschrokken hart gaf de Hopman hier op tot bescheid, bereid te zijn om zijner Doorluchtigheid en den Vaderlande dienst te doen. Nogthans vervolgens de zaak nader hebbende ingedagt, verklaarde hij aan den Prinse, dat, hoewel hij zijn gegeeven woord niet introk, hij, evenwel, ongenegen was om te gaan in een zekeren dood, als het onmijdbaar gevolg zijns wederkeerens, ten zij hij alvoorens zekerheid hadde bekoomen, voor zijne Huisvrouwe en Kinderen, omtrent de vergoeding van zesduizend guldens, door hem, ten behoeve van de gemeene zaak, opgeschooten: eene aanzienlijke somme, de schaarsheid, en diensvoigens den hoogen prijs van ’t geld, in dien tijd in aanmerking genomen zijnde. Men gaf hem de begeerde zekerheid, en boodt aan, voor de gemelde somme, hem een Graafschap in Schotland te bezorgen.

Dus, van dien kant, gerust gesteld, bestaat DE RYK een Romeinsch stuk, neemt afscheid van Echtgenoote, Kroost, Bloedverwanten en Vrienden, gaat op reize, vervoegt zich bij MONDRAGON, en houdt zo lang aan om de slaaking des Heeren VAN ST. ALDEGONDE, dat de moedige Spanjaard, ten laatste, zelf ten aanhooren van den Hertog VAN ALVA, uitborstte in deeze woorden: "Men zoude ALDEGONDE in vrijheid stellen, of hij een stuk bestaan, daar het geheele Land van gewaagen zoude." Dit woord hadt klem op den Hertog, die voorts, tot de loslaating der vier gevangene Heeren, zijne toestemming gaf. Tegen verwagting van DE RYK, wedervoer hem zelven niet het minste leed, in deeze gevaarlijke bezending, maar keerde hij onbezeerd te rug tot de zijnen. Sedert schijnt hij ’s Lands dienst te hebben verlaaten, en zich van nieuws, op den Koophandel toegeleid. ’s Mans naam althans ontmoeten wij niet verder in ’s Lands Geschiedenissen. Wat ’er geworden zij van zijn naageslagt, is ons insgelijks niet gebleeken. Zo veel daar van is ons alleen bekend dat hij eenen Zoon heeft naagelaaten, welke ten tijde van den Historieschrijver PIETER KORNELISZOON HOOFT nog leefde, en den naam van SIMON voerde.

’t Zij ons vergund, eer wij dit Artikel eindigen, plaats te geeven aan eene aanmerking, ons in ’t oog gevallen, bij het doorbladeren der Gedenkschriften van den even gemelden Drossaart, de eenige bron, uit welke de aangevoerde bijzonderheden, onzen wakkeren JAKOB SIMONSZOON DE RYK betreffende, kunnen geschept worden. De aanmerking, de vrugt van grondige kennisse van ’t menschelijk hart, en bijzonderlijk van het Karakter der Nederlandsche Natie, is van algemeene toepassinge, en verdient het naadenkend overweegen van allen, die den Vaderlande een welmeenend hart toedraagen. "Onder andere bijsterheeden van ’t beloop dier tijden, (dus luiden des Ridders woorden,) zullen lichtelijk de geenen, dien deeze onze arbeijdt in handen valt, niet vreemders vinden, dan dat het luijden van eerlijken doene, buijten parssing van uiterste noodt, aldus luste met hun hooft te speelen, gelijk wij van den Heere van Erpt tot Vlissinge, Hopman de Rijk in Engelandt, anderen elders, vermeldt hebben: voornaamelijk daar de Nedrlanders, inzonderheit de Noortlijkste, zachtgangers in den aart zijn, en gewoon hunne zaaken met dubble zorg te beleggen. Maar, hoewel dit volk zich anders uit der maate veel laat wijken, staat te weeten, dat aan zijn gedult, eijndtlijk te berste getreeden met het roeren der vrijheijt, geen houden meer oft heelen is: zulx het, nocht oovermaght, noch eenigherleij hachlijkheit aanziende, door vlam en door spietsen streeft; en de gebooghe moedt, ontslippende ten laatste den dwinger, hem met des te wakkerder slagh voor de scheenen springt. Jaa (dus vervolgt de Drossaart) daar waaren ’er, die ’t verdaadighen der vrij- en de gerechtigheeden zoo heijligh hielden, dat het hun troost en glorij zocht, daar voor, naa schavot oft galgh te treeden. Ende kan ik met kennisse zeggen, dat bij mangel van juiste aanteekening, de heughenis gespilt is van verscheide doorluchtighe daaden door donkere persoonen bedreeven. Veelen meede, van de geenen, dien ’t geluk der vermaartheit te beurt viel, hebben nooit, nocht eenighen hunner naakoomelingen, ’t loon hunner verdiensten genooten: ’t zij mits te vroegh een ooverlijden, oft bij gebrek van volharden in de goede zaake, oft door ondankbaarheit oft onmaght van andren om alles behoorlijk ’t erkennen.

Maar (dus gaat de Heer HOOFT voort) zelfs de dichters van de grootheit der Roomsche, en andere heerschappijen hebben geen of kleen deel aan de weelde derzelve gehadt, en hun bloedt vergooten voor naazaaten, die, gemakkelijk in zulk een’ als geërfde mooghenheit vallende, nauwlijk ijet anders daaraf eijghenden, dan 't misbruijk, en den oorlof om alle bedenkbaare dertelheeden, moedtwil, en wulpsheit te pleeghen. Welke ooverdaadt en zeedeschennis " (met deezen onverhoorden wensch besluit de Drossaart zijne aanmerking) "dat onder ons nimmer plaats grijpe, voortaan de Godlijke Voorzienigheijt wel vuurighlijk te bidden staat.”

Zie P.C. HOOFT, Nederlandsche Historien.

< >