Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SOPINGIUS, CHRISTIAAN

betekenis & definitie

geduurende den aanvang en voortgang der Nederlandsche Kerkberoerten, in ’t begin der voorgaande Eeuwe, Leeraar onder de Hervormden, in het Dorp Warmond, bij Leiden, doch, eerlang, van zijnen dienst verlaaten, om zijne bekende aankleeving van de begrippen diens taks der Hervormde Gemeente, welke men met den naam van Remonstranten doopte. Van zijne verknogtheid niet slegts aan de begrippen dier Christenen, maar ook van zijnen ijver tot het voortplanten van dezelve, gaf hij eene proeve in den Jaare 1617, wanneer hij, op het verzoek van eenige afgezonderden te Amsterdam, voor dezelven, in stilte, eene Leerrede deedt, in ’t huis van zekeren Timmerman en Houtkooper, WILLEM SWEERSEN, staande op Vloijenburg.

In gevolge het aanschrijven van eenige voornaame Amsterdamsche burgers aan de Leidsche Predikanten, om eenen Leeraar naar hunnen smaak, was SOPINGIUS derwaarts gereisd. Hij deedt zijne eerste Leerrede op den vijfden Februarij des gemelden jaars. In zijne Voorafspraak berigtte hij aan de Vergadering, „dat hij aldaar niet was gekoomen uit eigen beweeging, maar ontbooden van veele treffelijke burgers, welke verklaarden, geene stigting te kunnen vinden in de openbaare Kerken, uit hoofde van eenige leeringen, die men aldaar met hevigheid dreef, en den Volke als noodzaaklijke leerstellingen inprentte: met verdere betuiging van zich te willen gedraagen naar het Besluit van de Heeren Staaten, tot, den vrede der Kerke, zo haast als men de onderlinge verdraagzaamheid wilde plaats geeven.”

De Leeraar nam tot zijnen Text de woorden des Zaligmaakers, MATTH. XII: 41. „De Mannen van Ninive zullen opstaan in het oordeel met dit Geslagt, en zullen hetzelve veroordeelen: want zij hebben zich bekeerd op de prediking van JONAS; en, ziet, meer dan JONAS is hier.”

De Vergadering bestondt uit ongeveer tweehonderdënvijftig toehoorders. Onder deeze bevonden zich ook etlijke Contraremonstranten. Eenige derzelven maakten zich aan verscheiden onbetaamelijkheden schuldig, geschikt om de rust en goede orde der zamenkomste te stooren. Zeker Smid of Slotenmaker, onder andere, den Leeraar, naar aanleiding der textwoorden, hoorende beweeren, dat de Jooden, ten tijde van CHRISTUS, zich hadden kunnen bekeeren, indien zij gewild hadden, rees, in ’t midden der Preeke, met groote ontsteltenis op, en den Predikant in de rede vallende, riep hij met luider stemme: Gij liegt het, en zijt een valsch Leeraar.

Uit dat zeggen ontstondt eenig geraas; ’t welk wel haast gestild wierdt, toen REM EGBERTSZOON BISSCHOP, broeder van den vermaarden Hoogleeraar SIMON EPISCOPIUS, met luider stemme riep: „Heeft iemand iets te zeggen op de predikatie, die koome, ten mijnen huize, met den Predikant spreeken, dewijl hij bereid is om aldaar eenen ieder rekenschap te geeven van Zijne Leere.” Hier door kwam de tegenspreeker eenigzins tot stilte, en vervolgens geheel, toen de Boekhouder van het Huiszittenhuis, een der ijverige Contraremonstranten, hier tegenwoordig, den Smid het zwijgen opleide.

Op den volgenden Zondag deedt SOPINGIUS zijne tweede Leerrede, in eenen Spijker of Pakhuis, op Dwarsboomsloot, welk de Remonstranten, intusschen, van den eigenaar HERMAN RENDORP, gehuurd hadden. De Vergadering bestondt nu uit meer dan achthonderd persoonen. Uit den Brief aan de Hebreeuwen hadt de Leeraar tot zijnen text genomen de woorden: Heden, indien gij zijns stemme hoort, zo verhardt uwe harten niet. Onder de Leerrede hoorde men groot gedruis op de straat, en zag men, nu en dan, eenen steen door de glazen snorren. Niettemin ging de Predikant voort, en volbragt zijn werk, zich zorgvuldig wagtende voor uitdrukkingen, die den Contraremonstranten, onder zijne toehoorders, regtmaatige reden tot aanstoot konden geeven.

Ondertusschen was deeze gemaatigdheid de oorzaak van veele opschuddinge, en deedt aldus eene strijdige uitwerking. Zeker Engelschman, een ijverig Contraremonstrant, in de Vergadering tegenwoordig, sprak, naa ’t eindigen der Leerrede, deeze woorden: „Mannen broeders, ik weet dat ik een zondig mensch ben, en dat hier veel heiliger menschen zijn dan ik. Is ’er niemand met den Geest des Heeren gedreeven, die spreeken wil?” Elk zweeg stil. „Hoort, mijne Heeren”, vervolgde hij thans, „hoort, hoort, mijne Heeren, hoort: preekt men ook anders in de Oude en de Nieuwe Kerk, daar onze Predikanten PLANCIUS, TRIGLANDIUS en HALLIUS leeren?” Veelen uit de Vergadering hoorde men hier op Ja, ja, ja, doch eenige Contraremonstranten Neen, neen roepen.

De Engelschman, thans het woord hervattende: „Is onze zonde”, zeide hij, „niet groot genoeg? waarom maaken wij dan nog eene scheure in Gods Gemeente, en in de Republijk, om zo kleine oorzaak?” Onder dit alles kwamen eenige lieden, met groot geweld, boven loopen, van waar zij vervolgens der menigte op de straat toeriepen: Koomt boven, koomt boven: ’t is nu tijd, en meer dan tijd. Eenigen schreeuwden hier op, Val in, in; anderen wederom, Slaat dood, slaat dood den Predikant, dien Scheurmaaker. Ook zag men ’er na den Predikstoel loopen, op welken nog de Leeraar stondt, en na hem staan; doch de Vrouwen, onder andere, weerden de slagen af met haare Kerkstoelen.

Uit ontzag voor des Leeraars echtgenoote, die haaren man van den predikstoel afhaalde, liet men hem thans ongemoeid. Maar als SOPINGIUS, met vijf of zes aanzienlijke burgers, zich op straat hadt begeeven, liep hij een dreigend gevaar. Men jaagde hem naa, worp op hem met drek, en met natgemaakte bezems. Eenigen zogten hem met kneppels te slaan. Zommigen riepen, slaat dood, slaat dood; ook zag men ’er met ‘er daad eenige steenen vliegen; die, egter, niemand kwetsten.

Aldus dreef men SOPINGIUS voort tot aan Boomsloot, alwaar men hem zogt in ’t water te dringen. Doch hij ontkwam het in de Brouwerij de Haan, waar van de eigenaar PIETER EVERTSZOON HULFT, gesterkt van zijne knegts en eenig ander werkvolk, de woedende menigte, met groote moeite, buiten hieldt. Hij vertoefde aldaar tot aan den laaten avond, wanneer hij gelegenheid vondt, om zijnen intrek te bereiken. Lang vertoefde, voor de Brouwerij, eene groote menigte volks, welke het verdriet van lang wagten van daar deedt vertrekken. Sedert verstondt men, dat de woedende hoop, indien dezelve den Leeraar, op dien dag, op straat gevonden hadt, denzelven, van den eersten brug, in ’t water geworpen, en voorts dood zou gesteenigd hebben.

Of, en hoe lang SOPINGIUS, zedert, te Amsterdam vertoefd hebbe, is ons niet gebleeken. Dit, egter, weeten wij, dat hem, van wegen zijn prediken te Amsterdam, verscheiden onaangenaamheden wedervoeren, die, vervolgens, in zijne afzetting eindigden. Te weeten, terwijl het Nationaale Sijnode te Dordrecht zat, hadden eenige Afgevaardigden van het Zuidhollandsche Sijnode, gesterkt van eenige Politijke Gecommitteerden, eene soort van Regtbank gespannen, voor welken zij eenige verdagte Leeraars dagvaardden, en vervolgens ondervraagden, over de punten van bezwaar, tegen hen ingebragt.

Ook onze SOPINGIUS wierdt, op den vijfden Februarij des Jaars 1619, voor die Vergadering gedagvaard. FESTUS HOMMIUS, Scriba van het Dordrechtsche Sijnode, met voordagt herwaarts, ten dien einde, overgekoomen, verscheen hier tegen hem als aanklaager. Hij leide den Warmondschen Leeraar te laste, dat hij, in de welgestelde Kerk van Amsterdam, groote beroerte, ergernis en scheuring hadt aangerigt. Vergeefs bragt SOPINGIUS hier tegen in, dat, alzo hij van scheurmaakerij wierdt betigt, zijne zaak, niet voor deeze kleine Vergadering, maar voor die van Dordrecht moest dienen. Men verstondt dat hij hier hadt te antwoorden. Toen eischte SOPINGIUS bewijs van de beschuldiginge, en ontkende het maaken van scheuring. FESTUS HOMMIUS bragt hier op tegen hem in, het prediken te Amsterdam, en vertoonde tevens een en brief van de Predikanten dier Stad, ter bezwaaringe van den betigten. Doch deeze beweerde hier op, dat de Amsterdamsche Predikanten zelve schuldig waren aan ‘t geen zij anderen te laste leiden; alzo deeze zich eerst van de Remonstranten hadden afgezonderd, voor dat hij aldaar hadt gepredikt.

Naa veele woorden en wederwoorden, deeze en geene onderwerpen betreffende, zommige van welke als van ter zijde wierden aangevoerd, scheide deeze zamenkomst. Niet meer dan acht dagen daar naa volgde het vonnis der Zuidhollandsche Afgevaardigden, volgens ’t welk SOPINGIUS, voornaarnelijk ter zaake van zijn bedrijf te Amsterdam, in zijnen dienst geschorst wierdt, tot den eersten van de maand Maij, met last aan de Klassis van Leiden en Rhijnland, om, naa verloop van dien tijd, zorge te draagen, dat de Gemeente van Warmond, naa dien tijd, van een goeden Kerkenraad en een gezond en getrouw Leeraar wierdt voorzien. Wijders behelsde het Vonnis, dat in gevalle SOPINGIUS zich met de Kerk kwam te verzoenen, hij dan elders zoude kunnen beroepen worden. Dit laatste, evenwel, gebeurde niet. Want, nog in dat zelfde jaar, voor het Dordrechtsche Sijnode, gedagvaard zijnde, en aldaar geweigerd hebbende, de Kanons, gelijk ook de Akte van Stilstand, te ondertekenen, wierdt hij van zijnen dienst afgezet, en moest vervolgens het Vaderland verlaaten.

Volgens zommigen zoude hij, naa vier jaaren zwervens buitens lands, zijn te rug gekeerd, en de Akte van Stilstand ondertekend hebben; waar naa hij zich na Gelderland, in de Betuwe, met der woon begaf.

Zie G. BRANDT, Hist. der Reformatie.

< >